Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Uitspraak van de meervoudige kamer van 11 juni 2019 op het hoger beroep van:
[naam 1] , te [plaats] , appellant,
[naam 3] RA( [naam 3] ),
[naam 4] RA( [naam 4] ) en
[naam 5] RA( [naam 5] ) (hierna gezamenlijk: betrokkenen)
Procesverloop in hoger beroep
23 april 2018, met nummers 16/2542, 16/2543, 16/2544 en 16/2545 Wtra AK (ECLI:NL:TACAKN:2018:22).
Grondslag van het geschil
I. ten aanzien van de vaste aanstelling als [functie 2] geldt:
(…)
(…)
25 maart 2015 een eerste conceptrapport uitgebracht, waarop appellant bij brief van 16 april 2015 heeft gereageerd (hierna: het wederhoorcommentaar). Op 10 juni 2015 heeft [naam 9] een tweede conceptrapport uitgebracht, en op 17 juli 2015 haar definitieve rapport (hierna: het rapport of [naam 9] -rapport).
(…)
(…)
(…)
€ 654.500,-, vermeerderd met wettelijke rente, vernietigd, (-) appellant en zijn genoemde vennootschappen hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan de gemeente [gemeente] van het bedrag van € 99.960,-, vermeerderd met wettelijke rente, en (-) het vonnis van de rechtbank [gemeente] van 26 augustus 2015 voor het overige bekrachtigd, met de bepaling dat [naam 8] en [naam 15] op grond van de veroordelingen tot betaling van een geldsom gehouden zijn tot betaling van maximaal € 746.373,95.
Uitspraak van de accountantskamer
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Tegen de bestreden uitspraak heeft appellant elf grieven ingediend. Het College stelt voorop dat appellant geen grieven heeft ingediend tegen het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van de klachtonderdelen 6, 7, 9, 10, 11, 12, 13 en 14. Evenmin is het hoger beroep van appellant gericht tegen rechtsoverweging 4.64 van de bestreden uitspraak, voor zover de accountantskamer heeft geconcludeerd dat de klachtonderdelen 1 tot en met 5 ten aanzien van betrokkene [naam 2] ongegrond zijn, reeds omdat zij bij de formulering van het rapport geen betrokkenheid heeft gehad.
– meer bepaald de overwegingen 4.6, onder e, 4.13, 4.14, 4.23, 4.25, 4.29, 4.30, 4.41, 4.52, 4.54, 4.57 en 4.58 – steunt op onjuiste gronden.
AKO-kernteamlid was bij Divosa. Duidelijk is dat appellant op grond van zijn aanstelling als ambtenaar – eerst als [functie 1] , later als [functie 3] – tot dit kernteam is toegetreden. Dat hij vóór zijn aanstelling als programmadirecteur al lid was van het kernteam, maakt dit niet anders. Grief 4 slaagt niet.
€ 130.900 onvoldoende aandacht gekregen. Zo ook, ten eenentwintigste, de factuur aan [gemeente] van [naam 13] van 18 april 2011.
€ 119.000 zijn op verzoek van laatstgenoemde – en niet van appellant – aan [naam 22] /SoZaWe verzonden. De handtekening van appellant op de facturen kan slechts betekenen dat hij heeft aangegeven dat ze pasten binnen het regionaal actieplan werkloosheid en dat hij als projectleider conform zijn opdracht de marginale toets heeft uitgevoerd. Met de als twaalfde tot en met vijftiende genoemde feiten bedoelt appellant erop te wijzen dat alle facturen een inkoopnummer en een datum ontvangststempel van Shared Service Financiën hebben gekregen. Daaruit blijkt dat het systeem van functiescheiding en scheiding van bevoegdheden in de periode 2009-2011 operationeel was. Appellant heeft deze facturen niet getekend. Ook de ten zestiende tot en met eenentwintigste genoemde facturen hebben een inkoopnummer en stempel. De handtekening van appellant is volgens hem slechts in het kader van bovengenoemde marginale toets gezet.
4 december 2009 (€ 83.300), 4 december 2009 (€ 57.120) en 28 december 2009 (€ 71.400).
1 januari 2011 formeel geen budgethouder meer was niet afdoet aan de geconstateerde feitelijke gang van zaken en tevens dat volstrekt onaannemelijk is dat het AKO-budget een appellant persoonlijk toekomend budget was waarover hij vrij mocht beschikken. Voor zover appellant stelt dat het wijzigen van de bestemming van gelden, het gebruik van tussenstations en het inschakelen van zijn vennootschap voor alle betrokkenen steeds transparant is geweest, is uit het onderzoek naar voren gekomen dat de bij Divosa en de gemeente [gemeente] budgettair (mede)verantwoordelijken hebben verklaard daar niet van op de hoogte te zijn geweest. De thans in hoger beroep door appellant ten bewijze van zijn stelling overgelegde notulen van de actieve werkgroepvergaderingen, die juist op dit punt afwijken van de notulen waarover de onderzoekers beschikten, roepen op zichzelf vragen op. Wat daar echter van zij, vastgesteld moeten worden dat ten tijde van het onderzoek deze (versie van de) notulen de onderzoekers niet ter beschikking hebben gestaan en dat uit toen beschikbare informatie niet van bedoelde transparantie bleek. Van feiten of omstandigheden die de onderzoekers aanleiding had moeten geven het bestaan van meer of andere notulen nader te onderzoeken, is het College niet gebleken. Grief 7 slaagt niet.
Ter zake van geen van de in 2.11 vermelde facturen betwist [appellant] dat deze (uiteindelijk) ten laste zijn gebracht van de budgetten waarvan hij budgethouder was. Deze omstandigheid is dus zelfstandig dragend voor de classificatie dat buiten het kader van de aanstellingen niet van prestaties is gebleken.Of ter zake van de in 2.11 vermelde facturen überhaupt prestaties zijn geleverd, is daarom op zichzelf niet beslissend. Het verwijt is om die reden al ongegrond.”
– in overweging 4.9 van de bestreden uitspraak – dat aan klachtonderdeel 8 (het verwijt dat het rapport ten onrechte geen voorbehouden of beperkingen bevat) geen zelfstandige betekenis toekomt en om die reden ongegrond wordt verklaard.
Beslissing
mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2019.