7.1Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. In het eerste lid van dat artikel is, voor zover van belang, bepaald dat bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging een ieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
7.2.1In overeenstemming met de Beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. nr. 20210, is de Staat in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de mogelijk aan appellant toe te kennen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, voor het geval dat deze schadevergoeding meer dan € 5.000,- zal bedragen. Mr. Batting heeft ter zitting van het College verklaard dat de Staat zich refereert aan het oordeel van het College.
7.2.2Het College dient eerst de vraag te beantwoorden naar welk recht het verzoek van appellant moet worden beoordeeld. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Ingevolge artikel IV, eerste lid, van deze wet, blijft op schade veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. In zaken waarin het per1 juli 2013 ingetrokken artikel 8:73 van de Awb door genoemd artikel IV, eerste lid, bij die intrekking zijn werking heeft behouden, kan de rechter een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekennen met overeenkomstige toepassing van die bepaling (zie het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046). Aangezien het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn betrekking heeft op de procedure naar aanleiding van besluiten die voor 1 juli 2013 bekend zijn gemaakt, is hierop het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013. Het College verwijst hierbij naar zijn uitspraak van 7 januari 2020, onder 8.2.2. 7.2.3De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
7.2.4Bij de beoordeling of, en zo ja, in hoeverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen. Dit geldt ook indien na bezwaar en een eerdere vernietiging in beroep de herziene beslissing op bezwaar aan de rechter wordt voorgelegd en hangende die behandeling een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt gedaan. Het voorgaande brengt mee dat in deze zaak tot uitgangspunt moet worden genomen de duur van de procedures sinds de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit van de directeur RVV van 29 maart 2001.
7.2.5Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekendgemaakt vóór 1 februari 2014.
7.2.6Het College ziet aanleiding om ook in deze zaak te oordelen dat in beginsel een totale lengte van de procedure van vijf jaren nog redelijk is te achten. Hierbij is ervan uitgegaan dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste twee jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste drie jaar in beslag neemt (zie de uitspraak van het College van 7 januari 2020, onder 8.2.6).
7.2.7Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, blijft de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing buiten beschouwing, mits het afwachten van die beslissing redelijk is. Het College is van oordeel dat het afwachten van de prejudiciële beslissing, gegeven bij het arrest van het Hof van Justitie van 15 juni 2006 (C-28/05), in deze zaak redelijk is geweest. De tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van deze prejudiciële beslissing zal dan ook buiten beschouwing worden gelaten. Deze tijd vangt aan op de dag na verzending van de verwijzingsuitspraak door de nationale rechter en eindigt op de dag van openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het Hof van Justitie.
7.2.8Indien de redelijke termijn is overschreden wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang.
7.2.9In deze zaak is na een eerdere vernietiging een herziene beslissing op bezwaar aan de rechter voorgelegd. In zodanige zaken wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan. Nu echter, zoals hierna zal blijken, ook in de rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur is overschreden, zal het College de veroordeling tot vergoeding van de schade zowel uitspreken ten laste van verweerder als ten laste van de Staat. In zaken waarin de bestuurlijke en de rechterlijke fase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bestuurlijke en aan de rechterlijke fase. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat. Bij deze toerekening heeft voor de hier aan de orde zijnde zaak als regel te gelden dat de bestuurlijke fase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan twee jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan drie jaar in beslag neemt.
7.2.10Tegen deze achtergrond zal het College hieronder de toe te kennen schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vaststellen.
7.2.11Appellant heeft op 6 april 2001 een bezwaarschrift ingediend tegen het primaire besluit van 29 maart 2001. De beslissing op bezwaar dateert van 14 januari 2003 (bestreden besluit I). Hiertegen heeft appellant op 2 april 2003 beroep ingesteld. Op 18 januari 2005 heeft het College een verwijzingsuitspraak aan het Hof van Justitie gezonden waarin prejudiciële vragen zijn gesteld. Op 15 juni 2006 heeft het Hof van Justitie het arrest gewezen waarin de prejudiciële vragen zijn beantwoord. Op 22 januari 2009 heeft het College uitspraak gedaan, waarbij de beslissing op bezwaar van 14 januari 2003 is vernietigd. Op 17 februari 2020 heeft verweerder de herziene beslissing op bezwaar (bestreden besluit II) genomen. Appellant heeft op 23 maart 2020 beroep ingesteld tegen bestreden besluit II.
7.2.12Het College stelt vast dat deze procedure vanaf de indiening van het bezwaarschrift tegen het besluit van 29 maart 2001 tot aan de dag van deze uitspraak (naar boven afgerond) 20 jaar zeven maanden heeft geduurd (in totaal 247 maanden): de behandeling van het bezwaar in eerste instantie heeft één jaar en tien maanden (22 maanden) in beslag genomen, de eerste procedure bij het College vijf jaar en 10 maanden (70 maanden), de hernieuwde bezwaarprocedure 11 jaar en één maand (133 maanden) en de nieuwe procedure bij het College bijna één jaar en 10 maanden (22 maanden). Dit betekent dat ten tijde van deze uitspraak op 18 januari 2022 de hiervoor bedoelde termijn van vijf jaar met 14 jaar en twee maanden (170 maanden) is overschreden. De tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing (één jaar en vijf maanden) is in deze berekening buiten beschouwing gelaten.
7.2.13Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt het in 7.2.12 overwogene mee dat appellant recht heeft op € 14.500,- schadevergoeding.
7.2.14De bestuurlijke fase heeft in totaal 12 jaar en tien maanden (155 maanden) in beslag genomen. De overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase is (155 - 24 =) 131 maanden. De rechterlijke fase heeft (exclusief de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing) in totaal zes jaar en twee maanden (75 maanden) in beslag genomen. De overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase is (75 - 36 =) 39 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan verweerder als aan de rechter toe te rekenen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal verweerder dan ook worden veroordeeld tot betaling aan appellant van een bedrag van (131/170 x € 14.500 =)
€ 11.173,53 en de Staat tot betaling van een bedrag van (39/170 x € 14.500,- =) € 3.326,47 .