ECLI:NL:CBB:2022:10

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
20/314
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot doding van dieren in verband met mond- en klauwzeer en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een beroep van een veehouder tegen een besluit van de directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV) dat zijn evenhoevige dieren verdacht verklaarde van besmetting met mond- en klauwzeer (MKZ) en hen ter doding aanstelde. De veehouder, wiens bedrijf zich op 1.311 meter afstand van een besmet bedrijf bevond, betwistte de rechtmatigheid van het besluit en voerde aan dat de lab-uitslagen onbetrouwbaar waren. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) oordeelde dat de veehouder te laat was met het aanvoeren van deze gronden en dat eerdere uitspraken van het College al op deze punten hadden beslist. De veehouder vroeg ook om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn aanzienlijk was en kende een schadevergoeding toe. De uitspraak van het College vernietigde het bestreden besluit II van 17 februari 2020, maar handhaafde de rechtsgevolgen van dat besluit.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/314

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 januari 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant
(gemachtigden: mr. Th.J.H.M. Linssen en mr. A. van Beek),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M.L. Batting en mr. B.M. Kleijs).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat
(gemachtigde: mr. M.L. Batting).

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2001 (het primaire besluit) heeft de directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (directeur RVV) onder toepassing van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd) en het Besluit verdachte dieren, de evenhoevige dieren van appellant verdacht verklaard van mond-en-klauwzeer en appellant een aantal maatregelen opgelegd, respectievelijk aangezegd in verband met deze verdenking, waaronder vaccinatie en vervolgens doding van de betreffende dieren.
Bij besluit van 14 januari 2003 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 03/340.
De behandeling van die zaak van appellant is, tezamen met de behandeling van elf andere zaken, aangehouden in verband met de bij de uitspraak van het College van 18 januari 2005 (ECLI:NL:CBB:2005:AS3610) gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Hof van Justitie) in de vergelijkbare zaken AWB 02/392, 02/1824, 02/1853 en de afdoening van deze drie zaken, na beantwoording van deze vragen, door het College bij uitspraak van 9 september 2008 (ECLI:NL:CBB:2008:BF0067).
Bij uitspraak van 22 januari 2009 (ECLI:NL:CBB:2009:BH2722) heeft het College onder meer het beroep van appellant in de zaak AWB 03/340 gegrond verklaard, het bestreden besluit I vernietigd en verweerder opgedragen om met inachtneming van de uitspraak opnieuw op de bezwaren van appellant te beslissen.
Nadat hij door appellant in gebreke was gesteld, heeft verweerder bij besluit van 17 februari 2020 (bestreden besluit II) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen bestreden besluit II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 23 september 2021 een aanvullend stuk overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, bijgestaan door H.C. van den Brink. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Medio maart 2001 is in Nederland mond- en klauwzeer (hierna: MKZ) uitgebroken. Op 29 maart 2001 is het eveneens in [plaats] gelegen bedrijf van [naam 2] besmet verklaard met MKZ. Het bedrijf van appellant is gelegen op een afstand van 1.311 meter van het bedrijf van [naam 2] . Bij het primaire besluit van 29 maart 2001 zijn alle evenhoevige dieren op het bedrijf van appellant met ingang van dezelfde datum verdacht verklaard van besmetting met MKZ. In dit besluit is aan appellant onder meer medegedeeld dat zijn dieren moeten worden gevaccineerd en dat zij zullen worden gedood. Op 3 april 2001 zijn de dieren van appellant getaxeerd en vervolgens op 4 april 2001 gedood. Per brief van 21 juni 2001 is de verdachtverklaring geëindigd.
2. Appellant heeft op 6 april 2001 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 januari 2009 (ECLI:NL:CBB:2009:BH2722) heeft het College het beroep van appellant tegen het bestreden besluit I gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen om met inachtneming van de uitspraak opnieuw op de bezwaren van appellant te beslissen. Het College heeft bij die uitspraak tevens identieke beslissingen genomen op de beroepen van een aantal andere veehouders ten aanzien waarvan verweerder vergelijkbare besluiten op bezwaar had genomen. Na deze uitspraak heeft verweerder wel nieuwe besluiten genomen op de bezwaren van deze andere veehouders, maar verzuimd een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellant tegen het primaire besluit. Nadat appellant verweerder op 27 januari 2020 in gebreke had gesteld, heeft verweerder op 17 februari 2020 het bestreden besluit II genomen.
3. Verweerder stelt in het bestreden besluit II voorop dat appellant feitelijk in dezelfde positie verkeerde als de vijf veehouders op wier beroepen het College heeft beslist bij uitspraak van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Ook de in bezwaar door appellant aangevoerde gronden en ingenomen standpunten zijn volgens verweerder hetzelfde als die van die veehouders. Daarom neemt verweerder in het bestreden besluit II het oordeel van het College in genoemde uitspraak over en legt hij dat oordeel ten grondslag aan de heroverweging van het primaire besluit. Verweerder heeft hiertoe de in genoemde uitspraak opgenomen samenvatting van de uitspraak in het bestreden besluit II geciteerd en daarnaast verwezen naar de relevante inhoudelijke overwegingen in de hoofdstukken 4 tot en met 7 van de uitspraak.
Standpunten van partijen
4.1
In het beroepschrift stelt appellant dat hij niet de juistheid betwist van de uitslag van het enige besmet bevonden heparinemonster (inzending 01.26, hierna: het heparinemonster) dat afkomstig zou zijn van een kalf op het bedrijf van [naam 2] , maar wel bestrijdt dat dit monster afkomstig is van een kalf van [naam 2] . Hiertoe voert appellant aan dat vaststaat dat het heparinemonster geen DNA bevatte en dat de verwantschap tussen dit monster en het kalf van [naam 2] uitsluitend is aangenomen op basis van een analyse van de daarin aanwezige eiwitten, terwijl dit een door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) ‘gewraakte’ methode (eiwitmethode) is. Appellant beroept zich hiervoor op het rapport “Schriftelijke reactie op verwantschapsonderzoek aan koeien” van dr. I. Kuiper van het NFI van 13 juni 2017 (NFI-rapport). Volgens appellant blijkt uit niets dat DNA in het monster verloren is gegaan als gevolg van filtratie, waarbij al het eventueel aanwezige celmateriaal uit het monster is verwijderd, zoals wel is aangegeven in de in opdracht van de rechtbank Zwolle door dr. W.A. van Haeringen van het Dr. Van Haeringen Laboratorium B.V. te Wageningen uitgebrachte deskundigenrapportage van 28 augustus 2003 (Van Haeringen-rapport). Voorts is, aldus appellant, in dit verband van belang dat het betreffende kalf van [naam 2] geen klinische verschijnselen had, de overige monsters van het kalf niet positief op MKZ zijn getest en dat de andere kalveren, die op het bedrijf van [naam 2] in dezelfde ruimte stonden, niet waren besmet met MKZ. In dit kader hebben de uitspraken die het College heeft gedaan in de procedures die hebben geleid tot de uitspraak van 7 januari 2020, volgens appellant geen betekenis voor het onderhavige beroep, althans niet in die zin dat hierin knopen zijn doorgehakt waaraan het College bij de beoordeling van het onderhavige beroep gebonden is. Appellant verwijst hierbij naar de uitspraken van 30 juni 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:188),
1 februari 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:9) en 28 april 2009 (ECLI:NL:CBB:2009:BI4764). Als gevolg hiervan zijn met name de door het College in de uitspraak van 30 juni 2015 geformuleerde bewijsstappen niet relevant. Die bewijsstappen waren nog niet bekend toen het NFI-rapport werd uitgebracht. Gelet op de conclusie in het NFI-rapport over de eiwitmethode, is het College en daarmee verweerder er ten onrechte vanuit gegaan dat het heparinemonster (01.26) afkomstig is van het kalf van [naam 2] . Het NFI-rapport werpt een totaal ander licht op genoemde bewijsstappen, met name stap 1. Die stap gaat ten onrechte uit van de premisse dat verwantschap bestaat tussen het monster en het kalf van [naam 2] en beperkt zich ten onrechte tot de juistheid van het analyseresultaat. Voorafgaand aan, dan wel in het kader van bewijsstap 1 moet verweerder de verwantschap aantonen tussen het monster en het kalf van [naam 2] , maar daarin is de minister niet geslaagd. Voor de consequenties van het ontbreken van DNA in genoemd monster verwijst appellant naar het NFI-rapport en de toelichting die de auteur van dit rapport, dr. I. Kuiper, als getuige-deskundige daarop bij het College ter zitting van 26 juni 2017 heeft gegeven.
4.2
Ook voert appellant aan dat in deze beroepsprocedure niet alleen het bestreden besluit II getoetst en vernietigd zou moeten worden, maar ook het primaire besluit. Juridisch dogmatisch kan, aldus appellant, in een procedure bij de bestuursrechter niet worden uitgegaan van de juistheid van een primair besluit, omdat dat besluit dan in wezen zou worden geacht formele rechtskracht te hebben en daarom geen onderwerp meer zou kunnen zijn van de bestuurlijke heroverweging op grondslag van het daartegen gemaakte bezwaar, wat onverenigbaar is met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Los hiervan, kan volgens appellant in deze beroepsprocedure niet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het primaire besluit, omdat de in de uitspraak van het College van 22 januari 2009 (ECLI:NL:CBB:2009:BH2722) geconstateerde onrechtmatigheid van het bestreden besluit I ook de onrechtmatigheid van het primaire besluit impliceert. Hiermee is onverenigbaar dat nu zou moeten worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het primaire besluit.
4.3
Het NFI-rapport moet volgens appellant ook leiden tot de conclusie dat de directeur RVV bij het primaire besluit niet tot besmetverklaring en het doden van de dieren op het bedrijf van [naam 2] en in het verlengde daarvan ook niet tot de verdachtverklaring met de maatregelen vaccinatie en doding van de evenhoevige dieren voor alle bedrijven in een straal van twee kilometer rondom het bedrijf van [naam 2] , waaronder dat van appellant, heeft kunnen c.q. mogen komen. Het primaire besluit moet dus evenals het bestreden besluit II worden vernietigd. Appellant wijst hierbij, behalve op hetgeen hiervoor in 4.1 al is genoemd, op de volgende aan de directeur RVV bekende of kenbare feiten die, zowel ieder voor zich als in onderling verband bezien, grond opleveren voor ernstige twijfels over de betrouwbaarheid van het bewust heparinemonster:
- Er was slechts van één dier op het hele bedrijf van [naam 2] een positieve uitslag op MKZ en daar stonden drie negatieve uitslagen van monsters die van hetzelfde dier afkomstig waren tegenover, terwijl een tweede positief op MKZ getest monster van de kop van hetzelfde kalf dateerde van na het primaire besluit en is geanalyseerd door middel van de ondeugdelijke PCR-test.
- Op 25 maart 2001 heeft de RVV 26 monsters genomen van dieren die waren gehuisvest in dezelfde ruimte als die waarin het bewuste kalf van [naam 2] stond. Deze monsters waren voorafgaand aan de besmetverklaring en ruiming van het bedrijf van [naam 2] voorhanden, maar zijn niet onderzocht alvorens tot besluitvorming werd overgegaan. Nadien bleek dat al deze monsters negatief op MKZ waren getest.
- De procedureafwijkingen en overige tekortkomingen bij het onderzoekslaboratorium ID-Lelystad B.V. (ID-Lelystad), zoals deze door de door het College in het kader van de uitspraak van 7 januari 2020 geraadpleegde deskundigen in hun rapport en addenda zijn geconstateerd.
- De door verweerder ingebrachte, vierde bloedtaplijst met barcode 0005441-09 is op geen enkele manier traceerbaar en herleidbaar tot het onderzoek naar de op het bedrijf van [naam 2] genomen monsters en is bovendien onbesproken gebleven.
- Het achterwege laten door verweerder van een contra-expertise wegens de beweerdelijke afwezigheid van voldoende bloed, terwijl uit het Van Haeringen-rapport blijkt dat weldegelijk voldoende bloed aanwezig was en nog steeds is.
4.4
Appellant stelt in het beroepschrift dat zowel het primaire als het bestreden besluit ook om de volgende redenen niet in stand kunnen blijven. Volgens appellant voerde verweerder tijdens de MKZ-crisis ingeval van een verdenking een stamping out-beleid: het enten en doden van alle evenhoevige dieren die aanwezig zijn op bedrijven, gelegen binnen een straal van twee kilometer rondom een besmet bevonden bedrijf, ongeacht of deze bedrijven zelf wel of niet besmet waren. De enkele aanwezigheid binnen de straal van twee kilometer van een besmet bevonden bedrijf was voldoende om al deze bedrijven als verdacht aan te merken en te ruimen. Dit beleid ging, aldus appellant, verder dan noodzakelijk. Gelet op het evenredigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:4 van de Awb, had verweerder niet meteen mogen overgaan tot het doden van alle dieren binnen genoemde straal, maar had verweerder nader onderzoek moeten doen. Dat onderzoek had ook binnen korte termijn kunnen worden uitgevoerd, waarna bij een bevestigende positieve uitslag of uitslagen alsnog direct tot doding van de dieren had kunnen worden overgegaan. Verweerder had ook van andere, minder ingrijpende maatregelen gebruik kunnen en moeten maken, zoals bijvoorbeeld het enten van de dieren met een markervaccin in plaats van met een noodvaccin. Appellant wijst in dit verband op de uitspraak van het Hof van Justitie van 15 juni 2006, nr. C-28/05 (ECLI:EU:C:2006:408), waaruit blijkt dat verweerder, rekening houdend met de noodzaak om MKZ snel en doeltreffend te bestrijden, in beginsel de in richtlijn 85/511/EEG van de Raad van 18 november 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer bedoelde maatregelen of alle andere passende maatregelen moet vaststellen. Volgens appellant blijkt uit het gebruik van de woorden 'in beginsel' dat geen sprake is van een absolute verplichting maar dat er ook in die situatie ruimte is voor andere maatregelen, namelijk wanneer, zoals in dit geval, de aanwijzingen waarover de bevoegde lidstaat beschikt grond opleveren voor ernstige twijfels over de betrouwbaarheid van de uitslagen van de laboratoria. Volgens appellant was er in zijn geval voldoende reden voor ernstige twijfels over de betrouwbaarheid van de uitslagen van die laboratoria, als gevolg waarvan had moeten worden afgezien van het stamping out-beleid.
4.5
Appellant verzoekt tenslotte om hem een schadevergoeding toe te kennen vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.6
Aanvullend heeft appellant ter zitting de betrouwbaarheid van de positieve testuitslag van het heparinemonster betwist. Volgens appellant testte dit monster op 29 maart 2001 weliswaar positief, maar is hetzelfde monster op 1 april 2001, dus vóór de inwerkingtreding van het primaire besluit op 3 april 2001, negatief getest. ID-Lelystad heeft ten onrechte nagelaten onderzoek te doen naar dit verschil tussen beide testuitslagen van hetzelfde monster. Deze negatieve testuitslag had voor de directeur RVV reden moeten zijn zich te beperken tot verdachtverklaring van de dieren in [plaats] en van ruiming af te zien in afwachting van de uitslag van nader onderzoek. Voorts heeft appellant nog aangevoerd dat de positieve testuitslag van het monster van de kop van het kalf van [naam 2] is gebaseerd op de ondeugdelijke PCR-test en dat deze uitslag geen rol heeft gespeeld in de uitspraak van het College van 7 januari 2020. Hierbij wijst appellante op het antwoord van de door het College in het kader van die uitspraak geraadpleegde deskundigen op de door het College aan hen gestelde vraag 6.
5.1
In het verweerschrift herhaalt verweerder het standpunt dat appellant feitelijk in dezelfde positie verkeerde als de vijf veehouders die beroep hebben ingesteld bij het College en waarover het College op 7 januari 2020 (eind)uitspraak heeft gedaan. Appellant heeft in de onderhavige beroepsprocedure geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht die kunnen leiden tot een ander oordeel dan dat van het College in die uitspraak. Alles wat appellant naar voren heeft gebracht is daarin al ruimschoots aan bod gekomen en is daarin betrokken.
5.2
Volgens verweerder is het standpunt van appellant dat de uitspraken die het College heeft gedaan in de procedures die hebben geleid tot de uitspraak van 7 januari 2020 geen betekenis hebben voor het onderhavige beroep, onjuist. De drie bewijsstappen die het College heeft geformuleerd in de uitspraak van 30 juni 2015 en gehandhaafd in (onder meer) de uitspraak van 7 januari 2020 zijn daarom in deze procedure onverkort van toepassing.
5.3
Ook de opvatting van appellant dat het primaire besluit in deze beroepsprocedure eveneens getoetst en vernietigd zou moeten worden, is volgens verweerder onjuist. Het is het ter uitvoering van de uitspraak van het College van 22 januari 2009 genomen bestreden besluit II dat in deze procedure ter discussie staat. In die uitspraak, evenals in de uitspraak van het College van 9 september 2008 (ECLI:NL:CBB:2008:BF0067) waarnaar in eerstgenoemde uitspraak wordt verwezen, heeft het College de primaire besluiten, waaronder dat ten aanzien van appellant, op zich zelf rechtmatig geacht. In deze procedure staat de vraag centraal of verweerder bij het opnieuw nemen van zijn beslissing op het bezwaarschrift van appellant, in het licht van de gegevens uit de onderzoeksdossiers van het laboratorium en de reacties van appellant daarop, op goede gronden heeft geconcludeerd dat de betwiste vaststelling van het laboratorium juist was. Verweerder is van mening dat appellant hier een discussie voert die al door het College is beslecht. Verweerder verwijst in dit verband naar de punten 4.2.5 tot en met 4.2.7 van de uitspraak van het College van 7 januari 2020.
5.4
Anders dan appellant, meent verweerder dat aan de eerste bewijsstap is voldaan, omdat de positieve testresultaten zijn verkregen in een geaccrediteerd laboratorium, namelijk ID-Lelystad. In dit verband verwijst verweerder naar punt 2.1.8 in de uitspraak van het College van 7 januari 2020. Niet vereist is dat verweerder voorafgaand aan of in verband met bewijsstap 1 aantoont dat verwantschap bestaat tussen het positief bevonden heparinemonster en het kalf op het bedrijf van [naam 2] . Volgens verweerder kan in deze procedure daarom alleen ter discussie staan of de veronderstelling van bewijsstap 1 door appellant is weerlegd door aan te tonen dat een of meer afwijkingen van deze standaarden hebben plaatsgevonden én dat deze afwijking(en) het voor hem belastende analyseresultaat kan/kunnen hebben veroorzaakt (bewijsstap 2). Daarvan is geen sprake, aangezien appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd ten opzichte van hetgeen waarover het College op 7 januari 2020 uitspraak heeft gedaan. In die procedure zijn al de stellingen van appellant al uitgebreid aan bod gekomen en bestreden de daarin betrokken appellanten ook dat het monster afkomstig was van een kalf dat aanwezig was op het bedrijf van [naam 2] . In het NFI-rapport zag het College geen aanleiding anders te oordelen dan het voorheen had gedaan. Dat één monster ten gevolge van filtratie geen DNA bevatte en voor wat dat monster betreft verwantschap op grond van de eiwitmethode is aangenomen, maakt volgens het College niet dat het monster voor het aannemen van verwantschap zonder betekenis zou zijn (zie punt 4.1.4 van de uitspraak van 7 januari 2020). Appellant tracht met dit beroep die procedure over te doen, zonder daarvoor nieuwe feiten of omstandigheden naar voren te brengen. Verweerder ziet daarom geen grond voor een ander oordeel dan in de onherroepelijk uitspraak van
7 januari 2020 is gegeven. Verweerder merkt verder nog op dat, anders dan appellant stelt, het heparinemonster niet het enige positief geteste monster is. Ook de analyse van het materiaal van de kop van het kalf van [naam 2] (monster 01.35) heeft geleid tot een positieve uitslag. Dit monster stond in de procedure waarover het College op 7 januari 2020 uitspraak heeft gedaan niet ter discussie.
5.5
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het stamping out-beleid niet in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In zijn uitspraak van 9 september 2008 (ECLI:NL:CBB:2008:BF0067) heeft het College al geoordeeld dat de directeur RVV ten tijde van het nemen van de betreffende maatregelen niet beschikte over aanwijzingen die grond opleverden voor ernstige twijfels over de betrouwbaarheid van de uitslagen van het laboratorium en dus gehouden was tot het nemen van maatregelen. In de uitspraak van
7 januari 2020 heeft het College in punt 7.1, onder verwijzing naar zijn daar genoemde, eerdere uitspraken, geoordeeld dat de voor de betrokken appellanten uit het besluit tot doding van hun dieren voortvloeiende nadelige gevolgen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Appellant heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat de directeur RVV ten tijde van het nemen van de in geding zijnde maatregelen beschikte over zodanige aanwijzingen die grond konden vormen voor ernstige twijfels over de betrouwbaarheid van de uitslagen van die laboratoria, als gevolg waarvan had moeten worden afgezien van het stamping out-beleid.
De beoordeling door het College
Procedurele punten
6.1
Bij brief van 11 juni 2020 heeft het College partijen laten weten dat de stukken van de zaken 12/858, 12/859, 12/860, 15/322 en 15/329 (waarin het College op 7 januari 2020 einduitspraak heeft gedaan) bij het dossier in de onderhavige zaak zullen worden gevoegd. Ter zitting is ook gebleken dat partijen de beschikking hadden over deze stukken.
6.2
Appellant heeft verder verzocht ook het proces-verbaal van de zitting van 26 juni 2017 in de hiervoor genoemde zaken aan het dossier in deze zaak toe te voegen. Bij brief van
27 september 2021 heeft het College appellant bericht daartoe geen aanleiding te zien, omdat het verzoek niet nader was gemotiveerd. Ter zitting is echter gebleken dat zowel appellant als verweerder al de beschikking hadden over dit proces-verbaal, reden waarom dit proces-verbaal aan het dossier in deze zaak is toegevoegd. Appellant heeft ter zitting overigens toegelicht dat het proces-verbaal volgens hem van belang is in verband met zijn hiervoor in 4.1 weergegeven beroepsgrond.
6.3
Appellant heeft het College voorafgaand aan de zitting verzocht dr. W.A. van Haeringen en drs. W. Roorda te horen als getuige dan wel deskundige. Het College heeft appellant bij brieven van 27 respectievelijk 29 september 2021 bericht daartoe op dat moment geen aanleiding te zien, omdat de verzoeken niet nader waren gemotiveerd. De verzoeken zijn ter zitting nader aan de orde gesteld. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting aangegeven dat hij dr. Van Haeringen niet langer als getuige/deskundige wenst te horen, maar drs. Roorda wel, namelijk over de gang van zaken rond de analyse en de testresultaten van de geanalyseerde monsters, mede in verband met hetgeen hij daarover in zijn pleitnota stelt onder het kopje “Uitslagen”. Appellant heeft drs. Roorda hiervoor ook meegebracht naar de zitting.
6.4
Het College constateert dat appellant in zijn aanvullend beroepschrift van 22 april 2020 ten aanzien van het onderwerp “uitslagen” geen beroepsgronden naar voren heeft gebracht, maar zich heeft beperkt tot de hiervoor in 4.1 weergegeven beroepsgrond dat wordt betwist dat het positief op MKZ geteste herparinemonster afkomstig is van een kalf op het bedrijf van [naam 2] . In het aanvullend beroepschrift is uitdrukkelijk vermeld dat appellant (thans) niet de juistheid van de uitslag van dit monster bestrijdt (zie p. 4). Het College acht het, mede gelet op het tijdsverloop sinds de aanvulling van het beroepschrift op 22 april 2020, in strijd met de goede procesorde dat appellant zijn beroepsgronden eerst ter zitting heeft uitgebreid met gronden die betrekking hebben op de genoemde gang van zaken en de testuitslagen, waaronder de betrouwbaarheid van de positieve testuitslag van het heparinemonster en de positieve testuitslag van het monster van de kop van het kalf van [naam 2] . Daaraan kan niet afdoen dat de gemachtigde zich in het aanvullend beroepschrift kennelijk het recht heeft willen voorbehouden om in een later stadium van de procedure nog met een verdere aanvulling van de beroepsgronden te komen. Nu appellant drs. Roorda heeft meegebracht naar de zitting om hem te laten verklaren over genoemde (algemene) aspecten, betekent dit dat het horen van drs. Roorda redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Het College heeft om die reden afgezien van het horen van drs. Roorda.
6.5
Dit betekent dat het College de hiervoor in 4.6 genoemde beroepsgronden en hetgeen in de pleitnota onder het kopje “Uitslagen” is gesteld, verder buiten beschouwing zal laten en zich zal beperkten tot de in 4.1 tot en met 4.4 weergegeven beroepsgronden.
De beroepsgronden
6.6
Voor zover appellant betoogt dat in deze beroepsprocedure aan de orde kan komen of het primaire besluit onrechtmatig is en dit besluit stand kan houden, volgt het College hem daarin niet. Uit hetgeen het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 22 januari 2009, onder 2.5 en 2.6, met verwijzing naar de uitspraken van het College van 18 januari 2005 en
9 september 2008, volgt dat het primaire besluit door het College rechtmatig is geacht en op dat punt reeds is beslist in een uitspraak die kracht van gewijsde heeft gekregen.
6.7
De beroepsgrond van appellant waarin hij betwist dat het heparinemonster afkomstig is van een kalf op het bedrijf van [naam 2] slaagt evenmin. Zoals blijkt uit de uitspraak van
7 januari 2020, onder 4.1.1 en 5.2.5, betreft deze kwestie een prealabel punt, dat buiten de bewijsvoering en de daarbij van belang zijnde drie bewijsstappen ligt. Voorzover appellant meent dat verweerder in het kader van bewijsstap 1 de verwantschap moet aantonen tussen het monster en het kalf van [naam 2] , is deze opvatting dus onjuist. In die uitspraak heeft het College onder 4.1.2 tot en met 4.1.4 erop gewezen dat hij in zijn uitspraak van 17 mei 2005 (ECLI:NL:CBB:AT5832) voldoende aannemelijk heeft geacht dat het heparinemonster van het kalf met levensnummer 2979 3247 1 afkomstig is en dat dit kalf op het bedrijf van [naam 2] was gestald, en vervolgens geen aanleiding gezien daarover anders te oordelen dan in die eerdere uitspraak is gedaan. Daarbij is het College in 4.1.4 ingegaan op de eiwitmethode en het NFI-rapport. Het College heeft in dat verband uitdrukkelijk overwogen dat de omstandigheid dat één monster ten gevolge van filtratie geen DNA bevatte en voor wat dat monster betreft verwantschap op grond van de eiwitmethode is aangenomen, niet maakt dat dit monster voor het aannemen van verwantschap zonder betekenis zou zijn. Het College heeft in dat verband meerdere redenen genoemd waarom het monster dat (uiteindelijk) geen DNA bevatte, niet zou moeten worden begrepen onder de vijf monsters die van genoemd kalf afkomstig zijn. Hieraan gaat appellant met hetgeen hij ter onderbouwing van deze beroepsgrond heeft aangevoerd voorbij. Voorts is nog van belang dat het College in genoemde uitspraak van 17 mei 2005 reeds heeft geconstateerd dat verweerder het bedrijf van [naam 2] niet besmet heeft verklaard naar aanleiding van klinische verschijnselen van MKZ. Er is geen reden om nu niet van de juistheid van die constatering uit te gaan. Gelet op al het vorenstaande vindt het College ook nu geen aanleiding voor een ander oordeel met betrekking tot de verwantschap tussen het heparinemonster en het kalf van [naam 2] .
6.8
Met betrekking tot de beroepsgrond die inhoudt dat de stamping out-aanpak van verweerder onevenredig is, overweegt het College als volgt. In de uitspraak van 7 januari 2020, onder 7.1 en 7.2, heeft het College in met die van appellant vergelijkbare zaken geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat de voor de betreffende veehouders uit het besluit tot doding van hun dieren voortvloeiende nadelige gevolgen - hoe ingrijpend op zichzelf ook - onevenredig zijn in verhouding tot de met dit besluit te dienen doelen en evenmin dat verweerder toen heeft gehandeld in strijd met artikel 36 van de Gwwd. Appellant heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waarom in zijn geval anders zou moeten worden geoordeeld dan dat het College in die uitspraak heeft gedaan.
Overschrijding van de redelijke termijn
7.1
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. In het eerste lid van dat artikel is, voor zover van belang, bepaald dat bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging een ieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
7.2.1
In overeenstemming met de Beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. nr. 20210, is de Staat in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de mogelijk aan appellant toe te kennen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, voor het geval dat deze schadevergoeding meer dan € 5.000,- zal bedragen. Mr. Batting heeft ter zitting van het College verklaard dat de Staat zich refereert aan het oordeel van het College.
7.2.2
Het College dient eerst de vraag te beantwoorden naar welk recht het verzoek van appellant moet worden beoordeeld. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Ingevolge artikel IV, eerste lid, van deze wet, blijft op schade veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. In zaken waarin het per
1 juli 2013 ingetrokken artikel 8:73 van de Awb door genoemd artikel IV, eerste lid, bij die intrekking zijn werking heeft behouden, kan de rechter een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekennen met overeenkomstige toepassing van die bepaling (zie het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046). Aangezien het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn betrekking heeft op de procedure naar aanleiding van besluiten die voor 1 juli 2013 bekend zijn gemaakt, is hierop het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013. Het College verwijst hierbij naar zijn uitspraak van 7 januari 2020, onder 8.2.2.
7.2.3
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
7.2.4
Bij de beoordeling of, en zo ja, in hoeverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen. Dit geldt ook indien na bezwaar en een eerdere vernietiging in beroep de herziene beslissing op bezwaar aan de rechter wordt voorgelegd en hangende die behandeling een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt gedaan. Het voorgaande brengt mee dat in deze zaak tot uitgangspunt moet worden genomen de duur van de procedures sinds de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit van de directeur RVV van 29 maart 2001.
7.2.5
Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekendgemaakt vóór 1 februari 2014.
7.2.6
Het College ziet aanleiding om ook in deze zaak te oordelen dat in beginsel een totale lengte van de procedure van vijf jaren nog redelijk is te achten. Hierbij is ervan uitgegaan dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste twee jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste drie jaar in beslag neemt (zie de uitspraak van het College van 7 januari 2020, onder 8.2.6).
7.2.7
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, blijft de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing buiten beschouwing, mits het afwachten van die beslissing redelijk is. Het College is van oordeel dat het afwachten van de prejudiciële beslissing, gegeven bij het arrest van het Hof van Justitie van 15 juni 2006 (C-28/05), in deze zaak redelijk is geweest. De tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van deze prejudiciële beslissing zal dan ook buiten beschouwing worden gelaten. Deze tijd vangt aan op de dag na verzending van de verwijzingsuitspraak door de nationale rechter en eindigt op de dag van openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het Hof van Justitie.
7.2.8
Indien de redelijke termijn is overschreden wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang.
7.2.9
In deze zaak is na een eerdere vernietiging een herziene beslissing op bezwaar aan de rechter voorgelegd. In zodanige zaken wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan. Nu echter, zoals hierna zal blijken, ook in de rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur is overschreden, zal het College de veroordeling tot vergoeding van de schade zowel uitspreken ten laste van verweerder als ten laste van de Staat. In zaken waarin de bestuurlijke en de rechterlijke fase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bestuurlijke en aan de rechterlijke fase. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat. Bij deze toerekening heeft voor de hier aan de orde zijnde zaak als regel te gelden dat de bestuurlijke fase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan twee jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan drie jaar in beslag neemt.
7.2.10
Tegen deze achtergrond zal het College hieronder de toe te kennen schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vaststellen.
7.2.11
Appellant heeft op 6 april 2001 een bezwaarschrift ingediend tegen het primaire besluit van 29 maart 2001. De beslissing op bezwaar dateert van 14 januari 2003 (bestreden besluit I). Hiertegen heeft appellant op 2 april 2003 beroep ingesteld. Op 18 januari 2005 heeft het College een verwijzingsuitspraak aan het Hof van Justitie gezonden waarin prejudiciële vragen zijn gesteld. Op 15 juni 2006 heeft het Hof van Justitie het arrest gewezen waarin de prejudiciële vragen zijn beantwoord. Op 22 januari 2009 heeft het College uitspraak gedaan, waarbij de beslissing op bezwaar van 14 januari 2003 is vernietigd. Op 17 februari 2020 heeft verweerder de herziene beslissing op bezwaar (bestreden besluit II) genomen. Appellant heeft op 23 maart 2020 beroep ingesteld tegen bestreden besluit II.
7.2.12
Het College stelt vast dat deze procedure vanaf de indiening van het bezwaarschrift tegen het besluit van 29 maart 2001 tot aan de dag van deze uitspraak (naar boven afgerond) 20 jaar zeven maanden heeft geduurd (in totaal 247 maanden): de behandeling van het bezwaar in eerste instantie heeft één jaar en tien maanden (22 maanden) in beslag genomen, de eerste procedure bij het College vijf jaar en 10 maanden (70 maanden), de hernieuwde bezwaarprocedure 11 jaar en één maand (133 maanden) en de nieuwe procedure bij het College bijna één jaar en 10 maanden (22 maanden). Dit betekent dat ten tijde van deze uitspraak op 18 januari 2022 de hiervoor bedoelde termijn van vijf jaar met 14 jaar en twee maanden (170 maanden) is overschreden. De tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing (één jaar en vijf maanden) is in deze berekening buiten beschouwing gelaten.
7.2.13
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt het in 7.2.12 overwogene mee dat appellant recht heeft op € 14.500,- schadevergoeding.
7.2.14
De bestuurlijke fase heeft in totaal 12 jaar en tien maanden (155 maanden) in beslag genomen. De overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase is (155 - 24 =) 131 maanden. De rechterlijke fase heeft (exclusief de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing) in totaal zes jaar en twee maanden (75 maanden) in beslag genomen. De overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase is (75 - 36 =) 39 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan verweerder als aan de rechter toe te rekenen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal verweerder dan ook worden veroordeeld tot betaling aan appellant van een bedrag van (131/170 x € 14.500 =)
€ 11.173,53 en de Staat tot betaling van een bedrag van (39/170 x € 14.500,- =) € 3.326,47 .
7.3
Nu het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden beoordeeld naar het recht zoals dat gold vóór 1 juli 2013, dient het College het beroep uitsluitend wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, gegrond te verklaren, het bestreden besluit II te vernietigen met instandlating van de rechtsgevolgen, en verweerder en de Staat te veroordelen tot betaling aan appellant van de schadevergoedingen zoals hierna in de beslissing opgenomen.
Proceskosten en griffierecht
8.1
Gelet op de omstandigheid dat het College appellant een vergoeding van immateriële schade zal toekennen wegens overschrijding van de redelijke termijn, zal het College verweerder en de Staat met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordelen in de door appellant in beroep gemaakte proceskosten, en verder op de voet van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb verweerder en de Staat opdragen het griffierecht aan appellant te vergoeden (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, 3.14.1).
8.2
Nu verweerder en de Staat uitsluitend moeten worden veroordeeld in de proceskosten van appellant omdat aan appellant een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend, zal het College, in overeenstemming met vaste jurisprudentie op dit punt, een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak - als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht - hanteren van 0,5 (licht) (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, 2.3.2).
8.3
Appellant heeft op grond van de uitspraak van het College van 22 januari 2009 al een vergoeding ontvangen voor de proceskosten die hij tot aan die uitspraak heeft gemaakt. De tot aan die uitspraak verrichte proceshandelingen blijven hierna dan ook buiten beschouwing.
8.4
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan de rechter is toe te rekenen, zal de toe te kennen vergoeding van de proceskosten en het griffierecht deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt van de toe te kennen bedragen (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2).
8.5
Het voorgaande leidt tot een vergoeding van de volgende proceshandelingen: het indienen van een beroepschrift (1 punt met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5) en het bijwonen van de zitting (1 punt met een waarde per punt van
€ 759,- en een wegingsfactor 0,5). Het College stelt de aan appellant voor deze proceshandelingen toe te kennen proceskostenvergoeding daarom vast op € 759,-.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit II van 17 februari 2020;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit II in stand blijven;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 3.326,47 aan appellant wegens de geleden immateriële schade;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 11.173,53 aan appellant wegens de geleden immateriële schade;
- draagt verweerder en de Staat op, ieder voor de helft, het door appellant voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder en de Staat, ieder voor de helft, in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. W.A.J. van Lierop en
mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2022.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.