ECLI:NL:CBB:2009:BH2722

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/232 ev
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot doding van verdachte dieren op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de richtlijn 85/511/EEG

In deze zaak hebben appellanten, bestaande uit meerdere natuurlijke personen en een maatschap, beroep ingesteld tegen besluiten van de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees. Deze besluiten betroffen de doding van evenhoevige dieren op hun bedrijven, die als verdacht waren aangemerkt in verband met een uitbraak van mond- en klauwzeer. De besluiten waren genomen op basis van het Besluit verdachte dieren en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. De appellanten voerden aan dat de besluiten onterecht waren, omdat de termijn van verdenking was verstreken op het moment van doding. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. Het College oordeelde dat de Rijksdienst niet de nodige kennis omtrent de feiten en belangen had vergaard, en dat appellanten niet in de gelegenheid waren gesteld om kennis te nemen van de laboratoriumgegevens die ten grondslag lagen aan de besluiten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en het recht op verdediging in bestuursrechtelijke procedures. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de appellanten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Vijfde enkelvoudige kamer
AWB 03/232 tot en met 03/237, 03/239,
03/248, 03/249, 03/253, 03/340, 03/404 22 januari 2009
11230 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Besluit verdachte dieren
Uitspraak in de zaken van:
1) A (AWB 03/232)
2) B (AWB 03/233)
3) C (AWB 03/234)
4) D (AWB 03/235)
5) E (AWB 03/236)
6) Maatschap F (AWB 03/237)
7) G (AWB 03/239)
8) H (AWB 03/248)
9) Maatschap I (AWB 03/249)
10) J (AWB 03/253)
11) K (AWB 03/340)
12) L (AWB 03/404), allen te M, appellanten,
gemachtigde: mr. N.W.A. Tollenaar, advocaat te Rotterdam,
tegen
de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees, verweerder,
gemachtigde: mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
1. Het procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 29 maart 2001 (AWB 03/232 tot en met 03/237, 03/239, 03/248, 03/249, 03/253, 03/340) en 14 mei 2001 (AWB 03/404) heeft verweerder op grond van het Besluit verdachte dieren alle evenhoevigen op de bedrijven van appellanten als verdacht met mond- en klauwzeer aangemerkt en heeft verweerder op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren onder meer besloten tot doding van deze dieren.
Bij besluiten van 7 januari 2003 (AWB 03/232, 03/233 en 03/234), 9 januari 2003 (AWB 03/235 en 03/236), 13 januari 2003 (AWB 03/249), 14 januari 2003 (AWB 03/237, 03/253 en 03/340), 16 januari 2003 (AWB 03/239 en 03/248) en 20 februari 2003 (AWB 03/404) heeft verweerder de hiertegen gerichte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben appellanten bij afzonderlijke brieven van 17 februari 2003 (AWB 03/232 tot en met 03/237 en 03/238), 22 februari 2003, ontvangen op 24 februari 2003 (AWB 03/248, 03/249 en 03/340), 24 februari 2003 (AWB 03/253) en 2 april 2003 (AWB 03/404) beroep ingesteld.
Bij griffiersbrieven van 18 juli 2003, 8 februari 2006 en 4 april 2007 zijn partijen op de hoogte gesteld van aanhouding van de behandeling van onderhavige zaken. Deze aanhouding houdt verband met de bij beslissing van 18 januari 2005 gestelde prejudiciële vragen in vergelijkbare zaken (AWB 02/392, 02/1824, 02/1853, www.rechtspraak.nl LJN AS3610) en de afdoening van die zaken door het College na beantwoording van deze vragen, bij uitspraak van 9 september 2008 (www.rechtspraak.nl LJN BF0067).
Bij brief van 23 oktober 2008 heeft verweerder in alle onderhavige zaken een gelijkluidend verweerschrift ingediend. Bij brief van 21 november 2008 heeft verweerder zijn standpunt nader uiteengezet.
Op 15 december 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van genoemde gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Richtlijn 85/511/EEG van de Raad van 18 november 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer (Pb 1985, L 315, blz. 11, nadien gewijzigd; hierna: richtlijn 85/511/EEG) luidde ten tijde van de primaire besluitvorming, voor zover hier van belang, als volgt:
"Artikel 1
In deze richtlijn worden de communautaire bestrijdingsmaatregelen vastgesteld die bij het uitbreken van mond- en klauwzeer, ongeacht de betrokken virussoort, moeten worden toegepast.
Artikel 2
Voor deze richtlijn (…) wordt verstaan onder:
(…)
c) besmet dier: alle voor de ziekte vatbare dieren waarop;
- klinische symptomen of na het slachten letsels werden vastgesteld die op mond- en klauwzeer kunnen duiden, of
- de aanwezigheid van mond- en klauwzeer officieel werd vastgesteld na laboratoriumonderzoek;
d) van besmetting verdacht dier: alle voor de ziekte vatbare dieren die klinische symptomen of na het slachten letsels vertonen, zodat met recht de aanwezigheid van mond- en klauwzeer mag worden vermoed;
e) van besmetting verdacht dier: alle voor de ziekte vatbare dieren die volgens de ingewonnen epizoötiologische inlichtingen rechtstreeks of onrechtstreeks in contact kunnen zijn geweest met het mond- en klauwzeervirus.
Artikel 4
1. De Lid-Staten zien erop toe dat, wanneer er zich op een bedrijf een of meer van besmetting verdachte dieren bevinden, onverwijld een officieel onderzoek wordt ingesteld om na te gaan of deze ziekte al dan niet aanwezig is, en in het bijzonder dat de officiële dierenarts de passende monsters neemt of laat nemen voor laboratoriumonderzoek.
Zodra de bevoegde autoriteit van de verdenking in kennis gesteld is, laat zij het bedrijf onder officieel toezicht plaatsen en geeft zij met name opdracht:
- alle dieren van alle categorieën voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf te tellen en voor iedere categorie het aantal dieren aan te geven dat reeds gestorven is dan wel mogelijk besmet is; bij de telling moeten ook de dieren in aanmerking worden genomen die in de periode van verdenking geboren en gestorven zijn; de gegevens van deze telling moeten op verzoek worden overgelegd en kunnen bij elke inspectie worden gecontroleerd,
- alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf op stal te houden of onder te brengen op andere plaatsen waar zij geïsoleerd kunnen worden,
- te verbieden dat voor de ziekte vatbare dieren in of buiten het bedrijf worden gebracht,
- te verbieden dat andere soorten dieren in of buiten het bedrijf worden gebracht, tenzij de bevoegde autoriteit daartoe vergunning heeft verleend,
- te verbieden dat vlees of kadavers van voor de ziekte vatbare dieren alsmede diervoeders, gereedschap, voorwerpen of andere stoffen, zoals wol of afval, welke mond- en klauwzeer kunnen overbrengen, buiten het bedrijf worden gebracht, behoudens toestemming van de bevoegde autoriteit,
- te verbieden dat melk buiten het bedrijf wordt gebracht (…),
- het verkeer van personen komende van of gaande naar het bedrijf afhankelijk te stellen van een vergunning van de bevoegde autoriteit,
- de toegang tot of het verlaten van het bedrijf van voertuigen afhankelijk te stellen van een vergunning van de bevoegde autoriteit, die de voorwaarden vaststelt om verspreiding van het mond- en klauwzeervirus te voorkomen,
- geëigende ontsmettingsmiddelen te gebruiken bij de in- en uitgangen van de stallen van de voor ziekte vatbare dieren en van het bedrijf,
- een epizoötiologisch onderzoek uit te voeren overeenkomstig de artikelen 7 en 8.
(…)
Artikel 5
Zodra is bevestigd dat zich in een bedrijf een of meer dieren als omschreven in artikel 2, onder c), bevinden, zien de Lid-Staten erop toe dat de bevoegde autoriteit de volgende maatregelen neemt:
1. de officiële dierenarts neemt de passende monsters of laat deze nemen met het oog op de onderzoeken door het in de bijlage vermelde laboratorium, wanneer deze monsternemingen en onderzoeken niet zijn verricht tijdens de periode van verdenking overeenkomstig artikel 4, lid 1, eerste alinea;
2. naast de in artikel 4, lid 1, genoemde maatregelen, worden onverwijld de volgende maatregelen getroffen:
- worden alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf onder officieel toezicht ter plaatse afgemaakt, op zodanige wijze dat alle gevaar voor verspreiding van het mond- en klauwzeervirus kan worden voorkomen,
- worden voornoemde dieren, na het afmaken, onder officieel toezicht vernietigd, op zodanige wijze dat alle gevaar voor verspreiding van het mond- en klauwzeervirus kan worden voorkomen,
(…)
3. de onder 1 bedoelde bepalingen kunnen buiten werking worden gesteld wanneer een secundaire besmettingshaard optreedt die epidemiologisch is verbonden met een primaire besmettingshaard waarvoor reeds monsters zijn genomen;
4. de bevoegde autoriteit kan de onder 1 bedoelde maatregelen uitbreiden tot de onmiddellijk aangrenzende bedrijven, wanneer in verband met de ligging hiervan, de plaatselijke situatie of de contacten met de dieren van het bedrijf waar de ziekte werd geconstateerd, voor een besmetting moet worden gevreesd.
Artikel 11
1. De Lid-Staten zien erop toe dat:
- de laboratoriumonderzoeken om de aanwezigheid van mond en klauwzeer op te sporen, worden verricht door een in de bijlage genoemd nationaal laboratorium; deze bijlage B kan worden gewijzigd of aangevuld volgens de procedure van artikel 17. Uit dit laboratoriumonderzoek moet, zo nodig, en met name bij het eerste optreden van de ziekte, de soort en ondersoort en eventueel de variant van het betrokken virus blijken. De soort of de ondersoort en eventueel de variant van het betrokken virus kunnen zo nodig door een door de Gemeenschap aangewezen controlelaboratorium worden bevestigd,
(...)
Artikel 13
1. De Lid Staten zien erop toe dat:
(...)
- het manipuleren van mond- en klauwzeervirussen ter fine van onderzoek, diagnostiek en/of het vervaardigen van vaccins alleen plaatsvindt in de erkende inrichtingen en laboratoria die op de lijst in de bijlagen A en B voorkomen,
(...)
BIJLAGE B
Nationale laboratoria die met levend mond- en klauwzeervirus mogen werken
(...)
NEDERLAND Centraal Diergeneeskundig Instituut, Lelystad
(...)
(...)"
De tekst van bijlage B van richtlijn 85/511/EEG is vastgesteld bij beschikking van de Commissie van 2 juli 1992 tot wijziging van de lijst van inrichtingen en laboratoria die met mond en klauwzeer mogen werken, zoals bepaald in Richtlijn 85/511/EEG (Pb 1992, L 198, blz. 54).
De preambule, alsmede de artikelen 1, 2 en 3 van Beschikking 2001/246/EG van de Commissie van 27 maart 2001 houdende vaststelling van voorschriften voor de bestrijding en de uitroeiing van mond- en klauwzeer in Nederland op grond van artikel 13 van Richtlijn 85/511/EEG (Pb 2001, L 88, blz. 21), luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
"(…)
(1) In artikel 13, lid 3, van Richtlijn 85/511/EEG zijn voorschriften vastgesteld met betrekking tot noodvaccinatie.
(…)
(11) Deze beschikking heeft ten doel vast te stellen onder welke voorwaarden Nederland noodvaccinatie mag toepassen.
(…)
Artikel 1
Voor de toepassing van deze beschikking gelden de onderstaande definities:
1. Preventieve doding: het doden van gevoelige dieren op bedrijven in een gebied met een bepaalde straal rond een bedrijf waarvoor de in artikel 4 of artikel 5 van Richtlijn 85/511/EEG vastgestelde beperkende maatregelen van toepassing zijn.
Deze doding heeft ten doel het aantal dieren van gevoelige soorten in een besmet gebied snel te doen dalen.
2. Suppressievaccinatie: noodvaccinatie van dieren van gevoelige soorten op geïdentificeerde bedrijven in een bepaald gebied, het vaccinatiegebied, die uitsluitend wordt uitgevoerd in combinatie met preventieve doding als omschreven in punt 1.
Deze vaccinatie heeft ten doel de hoeveelheid circulerend virus en het risico van virusverspreiding buiten het omschreven gebied dringend te verminderen, zonder evenwel vertraging bij het preventief doden te veroorzaken.
Deze vaccinatie mag uitsluitend worden uitgevoerd wanneer het preventief doden van dieren van gevoelige soorten om een van de onderstaande redenen moet worden uitgesteld voor een periode die waarschijnlijk langer is dan de periode die nodig is om virusverspreiding effectief tegen te gaan door immunisatie:
- beperkingen inzake de capaciteit om dieren van gevoelige soorten te doden (…),
- beperkingen inzake de beschikbare capaciteit om de gedode dieren te vernietigen (…).
Artikel 2
1. Onverminderd Richtlijn 85/511/EEG, en met name de artikelen 4, 5 en 9, mag Nederland besluiten gebruik te maken van suppressievaccinatie onder de in de bijlage vastgestelde voorwaarden.
(…)
Artikel 3
Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.
Bijlage
Voorwaarden voor de toepassing van suppressievaccinatie bij de bestrijding en uitroeiing van mond- en klauwzeer op grond van artikel 13, lid 3, van Richtlijn 85/511/EEG
1. Omvang van het geografische gebied waar suppressievaccinatie wordt toegepast Het vaccinatiegebied omvat een gebied met een straal van maximaal 2 km rond een bedrijf waarvoor de in artikel 4 of artikel 5 van Richtlijn 85/511/EEG vastgestelde beperkende maatregelen worden toegepast.
(…)."
De Gwd luidde ten tijde hier van belang onder meer als volgt:
"Artikel 15
1. Deze afdeling is van toepassing op door Onze Minister aangewezen besmettelijke dierziekten bij:
a. vee;
(…)
4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als verdachte dieren moeten worden aangemerkt.
Artikel 17
1. Onze Minister kan hetzij voor geheel Nederland, hetzij voor bepaalde gedeelten daarvan, bevelen dat dieren die door een besmettelijke dierziekte kunnen worden aangetast, daartegen op een door hem te bepalen wijze voorbehoedend worden behandeld, worden gemerkt, worden opgesloten of aangelijnd, dan wel voor die dieren andere maatregelen bevelen ter
voorkoming van overbrenging van besmetting.
(…)
Artikel 21
1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester (…) zo spoedig mogelijk mede welke maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem nodig worden geacht.
(…)
3. In spoedeisende gevallen neemt de in het eerste lid bedoelde ambtenaar deze maatregelen zelf en stelt hij de burgemeester daarvan onmiddellijk in kennis.
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
f. het doden van zieke en verdachte dieren;
(…)
j. het behandelen van dieren op een door Onze Minister aangegeven wijze.
(…)
Artikel 24
1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar stelt het tijdstip vast waarop de verdenking is ontstaan dat een dier lijdt aan een besmettelijke dierziekte alsmede het tijdstip waarop deze verdenking eindigt.
2. De in het eerste lid bedoelde tijdstippen worden schriftelijk ter kennis van de houder van het betreffende dier gebracht. (…)
Artikel 31
Indien in het belang van de bestrijding van besmettelijke dierziekten naar het oordeel van Onze Minister een onverwijlde voorziening noodzakelijk is, kan hij bepalen dat door hem krachtens dit hoofdstuk vastgestelde regelingen onmiddellijk na hun bekendmaking in werking treden. In dat geval kan hij zodanige regeling, in afwijking van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Bekendmakingswet (Stb. 1988, 18), op andere dan de daar genoemde wijze bekend maken.
Artikel 111
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap vastgestelde verplichtingen inzake onderwerpen waarop deze wet van toepassing is, regelen worden gesteld waarbij kan worden afgeweken van bepalingen van deze wet."
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit (Staatsblad 1994, 731; ten tijde hier van belang laatstelijk gewijzigd als gepubliceerd in Staatsblad 1998, 667) worden dieren als verdachte dieren aangemerkt, indien de aangewezen ambtenaar redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de desbetreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is.
De aanhef en artikel 1 van de Regeling noodvaccinatie mond- en klauwzeer 2001 (Staatscourant 2001, 60) luidde ten tijde van de primaire besluitvorming als volgt:
"De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
Gelet op artikel 13, derde lid, van Richtlijn 85/511/EEG (…)
Gelet op de artikelen 17, eerste lid, en 31 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;
Besluit:
(…)
Artikel 1
Voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren binnen een van de op grond van de artikelen 17 en 30 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren aangewezen toezichtsgebieden inzake mond- en klauwzeer, worden in een door de directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees te bepalen zone rond de ziektehaard overeenkomstig de door hem gegeven aanwijzingen gevaccineerd tegen mond- en klauwzeer."
2.2 Verweerder heeft het standpunt, ingenomen in de primaire besluiten, gehandhaafd bij de besluiten op bezwaar. Naar de mening van verweerder zijn de evenhoevige dieren van appellanten terecht als verdacht aangemerkt. De bedrijven van appellanten zijn namelijk gelegen op een afstand van minder dan 2 kilometer ten opzichte van het bedrijf van M, op welk bedrijf op 28 maart 2001, na onderzoek door het laboratorium
ID-Lelystad B.V. (hierna: ID-Lelystad), een geval van mkz is vastgesteld op basis waarvan dit bedrijf besmet is verklaard op grond van het Besluit.
2.3 Appellanten hebben ter onderbouwing van hun beroep gewezen op de beroepsgronden zoals deze zijn ingediend in de zaak AWB 02/1824.
Voorts hebben appellanten aangevoerd dat de termijn van verdenking, die, blijkens het Besluit 21 dagen duurt, was verstreken op de datum dat de dieren van appellanten op grond van de Gwd werden gedood. Verweerder heeft derhalve onrechtmatig gehandeld door de dieren te doden.
Ter zitting hebben appellanten gewezen op de uitspraak van het College van 9 september 2008 (www.rechtspraak.nl LJN BF0067) en zich op het standpunt gesteld dat - ook al zijn de laboratoriumgegevens door verweerder openbaar gemaakt - in hun geval geen correcte uitvoering aan deze uitspraak is gegeven.
2.4 In de onderhavige gedingen staat centraal de vraag of verweerder terecht heeft besloten tot verdachtverklaring van de evenhoevige dieren op de bedrijven van appellanten en tot het (doen) treffen van de maatregel tot doding van deze dieren.
2.5 Het College stelt allereerst vast dat appellanten ter motivering van de beroepen zich hebben beroepen op de beroepsgronden zoals deze zijn ingediend in zaak AWB 02/1824. In zijn uitspraak van 18 januari 2005 (www.rechtspraak.nl LJN AS3610) heeft het College deze beroepsgronden reeds aan een beoordeling onderworpen en is daarbij tot de conclusie gekomen dat zij niet kunnen slagen. Aangezien appellanten in dit verband geen nadere argumenten naar voren hebben gebracht en het College geen grond ziet voor een ander oordeel dan in voormelde uitspraak gegeven, kan kortheidshalve worden verwezen naar hetgeen in deze uitspraak dienaangaande is beslist. Deze beslissing houdt, samengevat weergegeven, in:
- dat verweerder ingevolge het gemeenschapsrecht gehouden was gebruik te maken van zijn (nationale) bevoegdheid te besluiten tot het doden van de evenhoevige dieren;
- dat vanwege de omstandigheid dat verweerder met de noodvaccinatie van evenhoevige dieren een aanvang had gemaakt met de uitvoering van het besluit waarvan vaccinatie en doding onlosmakelijk met elkaar verbonden bestanddelen vormen, het in artikel 5, eerste lid, van het Besluit genoemde termijnvoorschrift geen beletsel kon vormen voor de verdere uitvoering van dit besluit;
- dat niet kan worden staande gehouden dat de uit het besluit tot doding van zijn dieren voortvloeiende nadelig gevolgen voor de betreffende veehouder onevenredig zijn met de met dit besluit te dienen doelen en evenmin dat verweerder gehandeld heeft in strijd met artikel 36 Gwd;
- dat de besluitvorming niet op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en verweerder niet heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir;
- dat bij de beoordeling van een besluit, waarbij het verstrekken van een tegemoetkoming in de schade niet aan de orde is, de daartegen gerichte grieven niet aan de orde kunnen komen;
- dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van contaminatie of verwisseling van de door ID-Lelystad besmet bevonden monsters, afkomstig van een kalverkop van één en hetzelfde kalf en dat dit kalf op het bedrijf van M was gestald; evenmin is aannemelijk dat zich tussen het moment van afname van deze monsters op het bedrijf van M en de aanlevering daarvan bij ID-Lelystad onregelmatigheden hebben voorgedaan.
2.6 Met betrekking tot de overige gronden die appellanten hebben aangevoerd, stelt het College vast dat deze gronden reeds in zijn uitspraak van 9 september 2008 (www.rechtspraak.nl LJN BF0067) aan een beoordeling zijn onderworpen. Aangezien appellanten noch verweerder in dit verband nadere argumenten naar voren hebben gebracht en het College geen grond ziet voor een ander oordeel dan in voormelde uitspraak gegeven, kan kortheidshalve worden verwezen naar hetgeen in deze uitspraak dienaangaande is beslist. In deze uitspraak is het College tot de volgende conclusies - samengevat weergegeven - gekomen:
- dat de wijzigingen in de gegevens van het in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG voor Nederland opgenomen laboratorium geen gevolgen (kunnen) hebben voor de veiligheid van het laboratorium wat betreft het risico van verspreiding van het mkz-virus tijdens onderzoeken en die wijzigingen aldus het risico van besmetting onder voor de ziekte vatbare dieren in de naaste omgeving niet (kunnen) vergroten;
- dat, aangezien het niet gaat om het resultaat van een technisch onderzoek naar de mate van veiligheid van het laboratorium, maar om de beoordeling van de gevolgen van de wijziging van de gegevens, waaronder in het bijzonder de juridische beheersstructuur van het laboratorium, voor de waarborgen van de veiligheid van het laboratorium, niet valt in te zien dat een onafhankelijk deskundige had moeten worden ingeschakeld;
- dat het laboratoriumonderzoek op basis waarvan verweerder het bedrijf van M besmet heeft verklaard, is uitgevoerd door een laboratorium dat valt onder de opsomming in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG;
- dat niet is gebleken dat verweerder ten tijde van het nemen van de in het geding zijnde maatregelen beschikte over aanwijzingen die grond opleveren voor ernstige twijfel over de betrouwbaarheid van de uitslagen van het laboratorium, zodat verweerder gehouden was tot het nemen van de maatregelen, zoals deze door hem zijn genomen, zonder dat betrokkenen vooraf in de gelegenheid behoefden te worden gesteld kennis te nemen van de feiten en omstandigheden op basis waarop de in laboratoriumuitslag was gebaseerd en daarop te reageren;
- dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging evenwel met zich brengt dat betrokkenen in het kader van de behandeling van hun, tegen die maatregelen ingediende bezwaarschriften, die gelegenheid alsnog dienen te krijgen;
- dat in de bezwaarprocedures die door betrokkenen aanhangig zijn gemaakt gericht tegen de genomen maatregelen naar aanleiding van de besmetverklaring van het bedrijf van M, te meer aanleiding voor verweerder bestond om betrokkenen eerderbedoelde gelegenheid te bieden;
- dat betrokkenen niet de gelegenheid is geboden kennis te nemen van de laboratoriumgegevens terwijl verweerder daarover wel beschikking had kunnen krijgen;
- dat betrokkenen ten onrechte bedoelde gelegenheid is onthouden en dat hun ook ten onrechte de gelegenheid is onthouden op de gegevens te reageren.
2.6 Gelet op al het vorenstaande en in aanmerking nemende dat de dieren op de bedrijven van appellanten verdacht zijn verklaard met mkz vanwege de besmetverklaring van het bedrijf van M, is het College van oordeel dat - evenals in laatstgenoemde uitspraak is geoordeeld - verweerder in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), niet de nodige kennis omtrent de feiten en de af te wegen belangen is vergaard. Deze kennis betreft zowel de hiervoor bedoelde gegevens als de reactie daarop van appellanten en de onderbouwing daarvan.
2.7 Het College zal de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen. Verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van appellanten te beslissen. Het College wijst erop dat verweerder appellanten in de gelegenheid zal moeten stellen kennis te nemen van de onderzoeksgegevens van ID-Lelystad en daarop te reageren. Verweerder zal zich aan de hand van die gegevens en eventueel daarop te geven reacties een oordeel behoren te vormen over de gang van zaken in het laboratorium en de juistheid van de gegeven uitslag. De in de onderhavige procedures reeds door het College beslechte kwesties kunnen niet opnieuw voorwerp van discussie zijn.
Het ter zitting ingenomen standpunt van verweerder dat de gegevens van ID-Lelystad bekend zijn omdat deze op internet zijn geplaatst en omdat de gegevens aan de gemachtigde van appellanten in andere zaken, te weten AWB 02/392, 02/1824 en 02/1853, zijn toegezonden en van de zijde van appellanten geen reactie is ingediend, kan niet tot de conclusie leiden dat, zoals door verweerder is bepleit, de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand kunnen worden gelaten. Immers, hiermee heeft verweerder in het geval van appellanten geen uitvoering gegeven aan meergenoemde uitspraak van
9 september 2008.
2.8 Het College acht voorts termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpr) vastgesteld op € 724,50 voor appellanten gezamenlijk. Daarbij is uitgegaan van 1 procespunt (met een waarde van € 322,--) voor het verschijnen ter zitting bij het College, het gewicht van de zaak op zwaar is gesteld (wegingsfactor 1,5) en de zaken als samenhangend zijn gekwalificeerd als bedoeld in artikel 3, tweede lid, Bpr (wegingsfactor 1,5). Hoewel de zaken, gezien de omstandigheid dat de beroepen niet allemaal gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn ingediend, strikt genomen niet als samenhangende zaken in de zin artikel 3, tweede lid, Bpr kunnen gelden, heeft het College gelet op hun onderlinge samenhang niettemin aanleiding gezien met toepassing van artikel 2, derde lid, Bpr in die zin af te wijken van de berekening op grond van het eerste lid van dat artikel.
Het College zal voorts bepalen dat het door appellanten betaalde griffierecht dient te worden vergoed.
3. De beslissing
Het College
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van appellanten te beslissen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 724,50 (zegge: zevenhonderdvierentwintig euro en vijftig
eurocent) voor appellanten gezamenlijk, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten moet vergoeden;
- gelast de Staat der Nederlanden aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,-- (zegge:
honderdeennegen euro) voor respectievelijk appellant sub 1 tot en met 5, 7, 8, 10, 11en 12, en € 218,-- (zegge:
tweehonderdachttien euro) voor respectievelijk appellante 6 en 9, vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2009.
w.g. M.A. Fierstra w.g. P.M. Beishuizen