2.2 Verweerder heeft het standpunt, ingenomen in de primaire besluiten, gehandhaafd bij de besluiten op bezwaar. Naar de mening van verweerder zijn de evenhoevige dieren van appellanten terecht als verdacht aangemerkt. De bedrijven van appellanten zijn namelijk gelegen op een afstand van minder dan 2 kilometer ten opzichte van het bedrijf van M, op welk bedrijf op 28 maart 2001, na onderzoek door het laboratorium
ID-Lelystad B.V. (hierna: ID-Lelystad), een geval van mkz is vastgesteld op basis waarvan dit bedrijf besmet is verklaard op grond van het Besluit.
2.3 Appellanten hebben ter onderbouwing van hun beroep gewezen op de beroepsgronden zoals deze zijn ingediend in de zaak AWB 02/1824.
Voorts hebben appellanten aangevoerd dat de termijn van verdenking, die, blijkens het Besluit 21 dagen duurt, was verstreken op de datum dat de dieren van appellanten op grond van de Gwd werden gedood. Verweerder heeft derhalve onrechtmatig gehandeld door de dieren te doden.
Ter zitting hebben appellanten gewezen op de uitspraak van het College van 9 september 2008 (www.rechtspraak.nl LJN BF0067) en zich op het standpunt gesteld dat - ook al zijn de laboratoriumgegevens door verweerder openbaar gemaakt - in hun geval geen correcte uitvoering aan deze uitspraak is gegeven.
2.4 In de onderhavige gedingen staat centraal de vraag of verweerder terecht heeft besloten tot verdachtverklaring van de evenhoevige dieren op de bedrijven van appellanten en tot het (doen) treffen van de maatregel tot doding van deze dieren.
2.5 Het College stelt allereerst vast dat appellanten ter motivering van de beroepen zich hebben beroepen op de beroepsgronden zoals deze zijn ingediend in zaak AWB 02/1824. In zijn uitspraak van 18 januari 2005 (www.rechtspraak.nl LJN AS3610) heeft het College deze beroepsgronden reeds aan een beoordeling onderworpen en is daarbij tot de conclusie gekomen dat zij niet kunnen slagen. Aangezien appellanten in dit verband geen nadere argumenten naar voren hebben gebracht en het College geen grond ziet voor een ander oordeel dan in voormelde uitspraak gegeven, kan kortheidshalve worden verwezen naar hetgeen in deze uitspraak dienaangaande is beslist. Deze beslissing houdt, samengevat weergegeven, in:
- dat verweerder ingevolge het gemeenschapsrecht gehouden was gebruik te maken van zijn (nationale) bevoegdheid te besluiten tot het doden van de evenhoevige dieren;
- dat vanwege de omstandigheid dat verweerder met de noodvaccinatie van evenhoevige dieren een aanvang had gemaakt met de uitvoering van het besluit waarvan vaccinatie en doding onlosmakelijk met elkaar verbonden bestanddelen vormen, het in artikel 5, eerste lid, van het Besluit genoemde termijnvoorschrift geen beletsel kon vormen voor de verdere uitvoering van dit besluit;
- dat niet kan worden staande gehouden dat de uit het besluit tot doding van zijn dieren voortvloeiende nadelig gevolgen voor de betreffende veehouder onevenredig zijn met de met dit besluit te dienen doelen en evenmin dat verweerder gehandeld heeft in strijd met artikel 36 Gwd;
- dat de besluitvorming niet op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en verweerder niet heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir;
- dat bij de beoordeling van een besluit, waarbij het verstrekken van een tegemoetkoming in de schade niet aan de orde is, de daartegen gerichte grieven niet aan de orde kunnen komen;
- dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van contaminatie of verwisseling van de door ID-Lelystad besmet bevonden monsters, afkomstig van een kalverkop van één en hetzelfde kalf en dat dit kalf op het bedrijf van M was gestald; evenmin is aannemelijk dat zich tussen het moment van afname van deze monsters op het bedrijf van M en de aanlevering daarvan bij ID-Lelystad onregelmatigheden hebben voorgedaan.
2.6 Met betrekking tot de overige gronden die appellanten hebben aangevoerd, stelt het College vast dat deze gronden reeds in zijn uitspraak van 9 september 2008 (www.rechtspraak.nl LJN BF0067) aan een beoordeling zijn onderworpen. Aangezien appellanten noch verweerder in dit verband nadere argumenten naar voren hebben gebracht en het College geen grond ziet voor een ander oordeel dan in voormelde uitspraak gegeven, kan kortheidshalve worden verwezen naar hetgeen in deze uitspraak dienaangaande is beslist. In deze uitspraak is het College tot de volgende conclusies - samengevat weergegeven - gekomen:
- dat de wijzigingen in de gegevens van het in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG voor Nederland opgenomen laboratorium geen gevolgen (kunnen) hebben voor de veiligheid van het laboratorium wat betreft het risico van verspreiding van het mkz-virus tijdens onderzoeken en die wijzigingen aldus het risico van besmetting onder voor de ziekte vatbare dieren in de naaste omgeving niet (kunnen) vergroten;
- dat, aangezien het niet gaat om het resultaat van een technisch onderzoek naar de mate van veiligheid van het laboratorium, maar om de beoordeling van de gevolgen van de wijziging van de gegevens, waaronder in het bijzonder de juridische beheersstructuur van het laboratorium, voor de waarborgen van de veiligheid van het laboratorium, niet valt in te zien dat een onafhankelijk deskundige had moeten worden ingeschakeld;
- dat het laboratoriumonderzoek op basis waarvan verweerder het bedrijf van M besmet heeft verklaard, is uitgevoerd door een laboratorium dat valt onder de opsomming in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG;
- dat niet is gebleken dat verweerder ten tijde van het nemen van de in het geding zijnde maatregelen beschikte over aanwijzingen die grond opleveren voor ernstige twijfel over de betrouwbaarheid van de uitslagen van het laboratorium, zodat verweerder gehouden was tot het nemen van de maatregelen, zoals deze door hem zijn genomen, zonder dat betrokkenen vooraf in de gelegenheid behoefden te worden gesteld kennis te nemen van de feiten en omstandigheden op basis waarop de in laboratoriumuitslag was gebaseerd en daarop te reageren;
- dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging evenwel met zich brengt dat betrokkenen in het kader van de behandeling van hun, tegen die maatregelen ingediende bezwaarschriften, die gelegenheid alsnog dienen te krijgen;
- dat in de bezwaarprocedures die door betrokkenen aanhangig zijn gemaakt gericht tegen de genomen maatregelen naar aanleiding van de besmetverklaring van het bedrijf van M, te meer aanleiding voor verweerder bestond om betrokkenen eerderbedoelde gelegenheid te bieden;
- dat betrokkenen niet de gelegenheid is geboden kennis te nemen van de laboratoriumgegevens terwijl verweerder daarover wel beschikking had kunnen krijgen;
- dat betrokkenen ten onrechte bedoelde gelegenheid is onthouden en dat hun ook ten onrechte de gelegenheid is onthouden op de gegevens te reageren.
2.6 Gelet op al het vorenstaande en in aanmerking nemende dat de dieren op de bedrijven van appellanten verdacht zijn verklaard met mkz vanwege de besmetverklaring van het bedrijf van M, is het College van oordeel dat - evenals in laatstgenoemde uitspraak is geoordeeld - verweerder in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), niet de nodige kennis omtrent de feiten en de af te wegen belangen is vergaard. Deze kennis betreft zowel de hiervoor bedoelde gegevens als de reactie daarop van appellanten en de onderbouwing daarvan.
2.7 Het College zal de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen. Verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van appellanten te beslissen. Het College wijst erop dat verweerder appellanten in de gelegenheid zal moeten stellen kennis te nemen van de onderzoeksgegevens van ID-Lelystad en daarop te reageren. Verweerder zal zich aan de hand van die gegevens en eventueel daarop te geven reacties een oordeel behoren te vormen over de gang van zaken in het laboratorium en de juistheid van de gegeven uitslag. De in de onderhavige procedures reeds door het College beslechte kwesties kunnen niet opnieuw voorwerp van discussie zijn.
Het ter zitting ingenomen standpunt van verweerder dat de gegevens van ID-Lelystad bekend zijn omdat deze op internet zijn geplaatst en omdat de gegevens aan de gemachtigde van appellanten in andere zaken, te weten AWB 02/392, 02/1824 en 02/1853, zijn toegezonden en van de zijde van appellanten geen reactie is ingediend, kan niet tot de conclusie leiden dat, zoals door verweerder is bepleit, de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand kunnen worden gelaten. Immers, hiermee heeft verweerder in het geval van appellanten geen uitvoering gegeven aan meergenoemde uitspraak van
9 september 2008.
2.8 Het College acht voorts termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpr) vastgesteld op € 724,50 voor appellanten gezamenlijk. Daarbij is uitgegaan van 1 procespunt (met een waarde van € 322,--) voor het verschijnen ter zitting bij het College, het gewicht van de zaak op zwaar is gesteld (wegingsfactor 1,5) en de zaken als samenhangend zijn gekwalificeerd als bedoeld in artikel 3, tweede lid, Bpr (wegingsfactor 1,5). Hoewel de zaken, gezien de omstandigheid dat de beroepen niet allemaal gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn ingediend, strikt genomen niet als samenhangende zaken in de zin artikel 3, tweede lid, Bpr kunnen gelden, heeft het College gelet op hun onderlinge samenhang niettemin aanleiding gezien met toepassing van artikel 2, derde lid, Bpr in die zin af te wijken van de berekening op grond van het eerste lid van dat artikel.
Het College zal voorts bepalen dat het door appellanten betaalde griffierecht dient te worden vergoed.