Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 april 2021 in de zaak tussen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
€ 8.702,00 voor periode 3, van € 13.378,00 voor periode 4 en van € 9.403,00 voor periode 5.
OverwegingenInleiding
Appellante heeft op 24 maart 2017 een melding gedaan van de bijzondere omstandigheid bouwwerkzaamheden.
Het beroep-de wettelijke grondslag
21 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:421), heeft de minister voldoende onderbouwd dat de Regeling een doel dient als bedoeld in artikel 13 van de Landbouwwet. Op grond van de overwegingen van die uitspraak heeft de Regeling een wettelijke grondslag in artikel 13 van de Landbouwwet.
-de bevoegdheidsgrondslag
-de inningstermijn en de verrekening
-individuele buitensporige last en hardheidsclausule
2 juli 2015 voorzienbaar dat productiebeperkende maatregelen zouden volgen. Verder wijst appellante op de op 1 januari 2015 in werking getreden Wet verantwoorde groei melkveehouderijen (Wvgm) waarmee is beoogd groei voor melkveebedrijven mogelijk te maken mits die grondgebonden zijn en/of mest laten verwerken. Appellante had als grondgebonden melkveehouder dus niet kunnen voorzien dat de door haar beoogde groei niet mogelijk zou zijn.
Verder voert appellante aan dat de toepassing van de Regeling in haar geval leidt tot een individuele en buitensporige last. Omdat het bedrijf in een slechte financiële situatie verkeerde, ging de zoon de vader helpen en met hem een maatschap vormen. De bedrijfsuitbreiding was noodzakelijk om het bedrijf financieel te verbeteren en om inkomen te genereren voor de twee maten. Op de peildatum 2 juli 2015 had appellante nog niet het beoogde aantal runderen dat nodig is om het bedrijf rendabel te krijgen. Appellante verwijst onder meer naar een toelichting van haar accountant over welke gevolgen het voldoen aan de reductiedoelstelling zou hebben gehad en het rapport en de schadeberekening van Admin Agris B.V. van 15 januari 2019. In dat rapport is geconcludeerd dat op basis van het vastgestelde referentieaantal het bedrijf bij de invoering van het fosfaatrechtenstelsel geen toekomstperspectief zou hebben. Appellante heeft in 2017 niet volledig voldaan aan de reductiedoelstelling om een resultaat te behalen waarmee zij haar bedrijf kon laten overleven door in 2018 extra fosfaatrechten te leasen. Het resultaat is vanaf 2018 weliswaar positief, maar onvoldoende om aan alle financiële verplichtingen te voldoen. De te betalen geldsommen van totaal ongeveer € 40.000,00 en het niet volledig kunnen benutten van de legale productiecapaciteit brengen de bedrijfscontinuïteit in gevaar.
Appellante betoogt subsidiair dat verweerder in de aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten zien voor toepassing van de hardheidsclausule.
21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:419, was de Regeling voorzienbaar. In wat appellante aanvoert over de voorzienbaarheid van de Regeling, ziet het College geen aanleiding om thans tot een ander oordeel op dit punt te komen. Zoals het College eerder in die uitspraak heeft overwogen, mogen professionele veehouders, zoals appellante, in elk geval op hoofdlijnen bekend worden verondersteld met het bestaan van de derogatie en de daaraan verbonden voorwaarden, alsmede met de veeljarige mestproblematiek. Voor hen moet in algemene zin te voorzien zijn geweest dat een ongeremde groei van de melkveestapel in Nederland zou kunnen conflicteren met de aan de derogatie verbonden voorwaarden. Daarmee kon ook in algemene zin door de melkveehouders worden voorzien dat bedrijfsuitbreiding zou kunnen oplopen tegen de grenzen die het landelijk fosfaatplafond trekt.
Ook in parlementaire stukken is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het productieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder een stelsel van dierrechten. Dat valt bijvoorbeeld te lezen in de brieven van de staatssecretaris van Economische Zaken van 18 januari 2013 en 12 december 2013. De laatste brief meldt (op pagina 7) weliswaar de verwachting dat de fosfaatproductie in 2020 ook onder het niveau van 2002 zou liggen, maar koppelt daaraan direct de waarschuwing dat toekomstige overschrijding van het plafond leidt tot nadere productiebeperkende maatregelen. Datzelfde geldt voor de memorie van toelichting op de Wvgm die in meer specifieke zin spreekt over een stelsel van dierrechten. Ook in de brief van
3 oktober 2014 wordt gesproken over productiebeperkende maatregelen.
Voor melkveehouders kon het dus duidelijk zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat na afschaffing van de melkquota mogelijk toch weer andere maatregelen, ook productiebeperkende maatregelen, zouden volgen. Dat de precieze aard van die maatregelen nog niet bekend was, maakt dat niet anders. Het College is op basis hiervan in de genoemde uitspraak van 21 augustus 2018 tot het oordeel gekomen dat voor melkveehouders voorzienbaar was dat na het wegvallen van de melkquota de groei van de melkveestapel zou kunnen leiden tot de noodzaak andere maatregelen te treffen om de mestproductie te beperken.
Voor appellante betekent dit dat zij niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat de in de Regeling neergelegde productiebeperkende maatregelen niet voorzienbaar waren. Dat appellante veronderstelde dat de derogatie en de aanpak van de mestproblematiek niet golden voor haar grondgebonden bedrijf en voor haar alleen de Wvgm van belang was, leidt niet tot een ander oordeel. Dat het bedrijf van appellante grondgebonden is, doet er niet aan af dat appellante melkvee houdt dat mest en daarmee fosfaat produceert die meetelt bij het berekenen van het nationaal mestplafond. Ook heeft zij uit de op 1 januari 2015 in werking getreden Wvgm niet mogen afleiden dat zij niet zou worden onderworpen aan productiebegrenzing. Deze wet bevat regels voor de productie van meststoffen door melkvee in verband met het vervallen van de Europese melkquota met ingang van 1 april 2015, om een verantwoorde groei van de melkveehouderij mogelijk te maken. Hiermee was echter niet uitgesloten dat een regeling met maatregelen voor reductie van de fosfaatproductie zou volgen.
De volgende vraag is of de Regeling in het geval van appellante zodanig uitwerkt, dat in haar geval sprake is van een individuele en buitengewone last.
Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellante 169 melk- en kalfkoeien en 117 stuks vrouwelijk jongvee.
Het College ziet in de door appellante aangevoerde omstandigheden geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat ten tijde van de in 9.5 vermelde investeringen in de uitbreiding van het bedrijf voorzienbaar was dat productiebeperkende maatregelen zouden kunnen volgen om de fosfaatuitstoot terug te brengen. Appellante heeft er desondanks voor gekozen om de aankoop van het naastgelegen bedrijf en de geplande forse uitbreiding van de veestapel door te zetten. Daarnaast is niet gebleken dat er een bedrijfseconomische noodzaak bestond om het bedrijf uit te breiden tot de door appellante beoogde aantallen. Appellante heeft aangegeven dat zij haar bedrijf wilde uitbreiden om inkomen te kunnen verwerven voor twee gezinnen. Hoewel het College deze keuze begrijpt, had de uitbreiding daarmee niet een bedrijfseconomische noodzaak (vergelijk de uitspraak van het College van 29 oktober 2019, ECLI:NL:CBB:2019:544, ov. 6.2). Ook het financieel verbeteren van de bedrijfsresultaten is daartoe onvoldoende. Gezien het moment waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een noodzaak voor het doen van die investeringen, acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren, waarover het College in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Het College ziet in de door appellante aangedragen omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat zij de nadelige gevolgen van haar investeringsbeslissing kan afwentelen. De keuze van appellante om te groeien met eigen aanwas is begrijpelijk, maar wel een bedrijfskeuze die voor haar rekening en risico komt. Dat het vergunningstraject vertraging heeft opgelopen, naar appellante stelt, is geen bijzondere omstandigheid. Zoals het College eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 december 2019, ECLI:NL:CBB:2019:690) behoort een vertraging in het vergunningstraject tot het ondernemersrisico.
Verder wordt appellante niet gevolgd in haar betoog ter zitting dat de financiële situatie van haar bedrijf moet worden beoordeeld in een bredere context van zowel de Regeling als het fosfaatrechtenstelsel. Het gaat in deze zaak alleen om de toepassing van de Regeling en die staat los van het fosfaatrechtenstelsel. Het College begrijpt dat appellante, gelet op de forse geldsommen die haar zijn opgelegd, stevig wordt geraakt door de tenuitvoerlegging van de Regeling. Appellante heeft met de door haar overgelegde financiële stukken echter niet aannemelijk gemaakt dat het voorbestaan van haar bedrijf wordt bedreigd. Het door haar overgelegde schaderapport fosfaatrechtenstelsel 2018 van Admin Agras B.V. gaat niet over de gevolgen van de Regeling voor het bedrijf van appellante. Verder is in het overzicht financiële gevolgen GVE reductie 2017 van Omnyacc Synergie Accountants weliswaar vermeld dat reductie op grond van de Regeling leidt tot financiële schade, maar daaruit volgt niet dat het bedrijf van appellante in zijn continuïteit wordt bedreigd.
Beslissing
mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
6 april 2021.