ECLI:NL:CBB:2020:470

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
20 juli 2020
Zaaknummer
18/625
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule in het fosfaatreductieplan en de gevolgen voor bonusgeldsommen en heffingen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 juli 2020, zaaknummer 18/625, staat de toepassing van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 centraal. Appellante, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin een bonusgeldsom was toegekend en later herzien. De minister had bij de berekening van de bonusgeldsommen en heffingen het jongveegetal toegepast, wat leidde tot lagere bonusbedragen en heffingen voor de appellante. Appellante betoogde dat deze toepassing onterecht was, omdat zij altijd onder het referentieaantal was gebleven en de afvoer van een kalf niet had geleid tot een noodzakelijke reductie van haar veestapel.

Het College overweegt dat het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk is, omdat het bestreden besluit is vervangen door een nieuw besluit van 25 augustus 2018. Dit nieuwe besluit, dat de heffingen en bonusgeldsommen opnieuw berekende, werd door het College gegrond verklaard. Het College oordeelt dat de toepassing van het jongveegetal in dit specifieke geval onevenredige gevolgen heeft voor appellante, en dat de hardheidsclausule uit de Landbouwwet van toepassing had moeten zijn. Hierdoor wordt de heffing voor de periodes 4 en 5 vernietigd en vastgesteld op nihil.

De uitspraak benadrukt het belang van de hardheidsclausule in situaties waar de strikte toepassing van regelgeving leidt tot onredelijke uitkomsten voor betrokkenen. Het College herroept het primaire besluit en bepaalt dat appellante voor de periodes 4 en 5 geen geldsommen verschuldigd is. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de proceskosten zijn niet vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 18/625

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2020 in de zaak tussen

V.O.F. [naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.G. Biesheuvel).

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een bonusgeldsom toegekend van € 180,- voor periode 4.
Bij besluit van 28 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 25 augustus 2018 heeft verweerder de aan appellante opgelegde heffingen en toegekende bonusgeldsommen opnieuw berekend en aan appellante een bonusgeldsom toegekend van € 1.798 voor periode 1, van € 791,- voor periode 2 en van € 984,- voor periode 3 en aan appellante heffingen opgelegd van € 331,- voor periode 4 en van € 3.427 voor periode 5.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2020. Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het bestreden besluit mede betrekking op het besluit van 25 augustus 2018. Dit betekent dat het beroep, voor zover van belang, op alle vijf de periodes van de Regeling betrekking heeft. Nu het bestreden besluit is vervangen door het besluit van 25 augustus 2018 en gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, zal het beroep daartegen niet-ontvankelijk worden verklaard.

Inleiding

2. De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal op de peildatum. Het aantal runderen wordt uitgedrukt in grootvee-eenheid (GVE).
3. Niet-melkproducerende bedrijven vallen niet onder de Regeling. Om tegen te gaan dat melkproducerende bedrijven runderen onderbrengen op niet‑melkproducerende bedrijven, om daarmee niet over te hoeven gaan tot reductie in 2017, is het zogenoemde jongveegetal ingevoerd (Stcrt. 2017, nr. 25177). Het jongveegetal is het getal dat wordt berekend door het aantal runderen van de houder op 28 april 2017 van 0 tot 1 jaar en van 1 jaar en ouder dat niet heeft gekalfd te delen door het aantal runderen van de houder op die datum dat tenminste eenmaal heeft gekalfd.
De wijziging van de Regeling is als volgt toegelicht: “Nu de regeling niet meer van toepassing is op niet melkproducerende bedrijven, kan de houder van het melkproducerende bedrijf jongvee afvoeren naar elke gewenste bestemming. Echter, wanneer het bedrijf voor bereiken of instandhouden van de reductie alleen of meer dan evenredig in jongvee reduceert, wordt niet langer voldaan aan de gewenste jongveeverhouding (het jongveegetal). Dan zal, bij het bepalen of daadwerkelijk voldoende gereduceerd is om onder het doelstellingsaantal of het referentieaantal te komen, op basis van het jongveegetal alsnog het teveel afgevoerde jongvee worden meegeteld op het bedrijf.
De artikelen 4 en 6 van de regeling bepalen op welke wijze de geldsommen worden berekend die melk-producerende bedrijven verschuldigd zijn en in welke gevallen de geldsommen niet verschuldigd zijn. Met de aanpassingen van deze artikelen wordt in de berekeningen voortaan tevens het jongveegetal betrokken, waardoor eventuele reductie van meer jongvee dan volgt uit de verhouding jongvee – zoals is vastgelegd in het jongveegetal – niet wordt gezien als reductie; en daarmee meetelt in de berekening waardoor hierover een geldsom op grond van artikel 4 of 6 kan worden opgelegd.”
4. Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Verweerder heeft bij de berekening van de bonusgeldsommen en heffingen vanaf periode 2 het jongveegetal toegepast. Het jongveegetal is toegepast omdat appellante in periode 2, op 1 juni 2017, een rund ouder dan 35 dagen dat niet heeft gekalfd (hierna: het kalf) heeft afgevoerd naar een ander rundveebedrijf. Door toepassing van het jongveegetal is het maandgemiddelde hoger dan het daadwerkelijke aantal runderen op het bedrijf van appellante op het bedrijf van appellante. Appellante krijgt daardoor voor de periodes 2 en 3 een lagere bonusgeldsom toegekend en voor de periodes 4 en 5 een heffing opgelegd in plaats van een bonusgeldsom.

Beroep

5. Appellante betoogt dat verweerder bij de berekening van de heffingen en bonusgeldsommen ten onrechte het jongveegetal heeft toegepast. Appellante voert hiertoe aan dat zij een ruime bijdrage heeft geleverd aan het slagen van het fosfaatreductieplan, omdat zij steeds ruim onder het referentieaantal is gebleven. Door toepassing van het jongveegetal wordt zij daarvoor echter niet beloond met de normale bonusgeldsommen, maar wordt zij hierop gekort en wordt ze voor twee periodes bovendien met heffingen geconfronteerd. Dit staat volgens appellante in geen verhouding tot het afgevoerde kalf van 0,23 GVE, te meer nu dit kalf een vleesvee nakomeling betrof dat volledig ongeschikt was voor de melkproductie, en dit kalf normaal gesproken binnen 3 à 4 weken zou zijn afgevoerd. Omdat het kalf wegens problemen met de voorpoten de eerste maanden niet goed kon staan, zou het kalf niet geaccepteerd worden bij de vleeskalverenhouders en heeft appellante het kalf langer dan gebruikelijk moeten houden. Daarna is naar een ander plaatsje voor het kalf gezocht om te voorkomen dat het moest worden ge-euthanaseerd. Het kalf is uiteindelijk afgevoerd naar een bevriende akkerbouwer, aldus appellante.
5.1.
Artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet luidt als volgt:
“Onze Minister kan in door hem te bepalen gevallen of groepen van gevallen tot gehele of gedeeltelijke restitutie overgaan van hetgeen ingevolge het bepaalde krachtens het eerste lid is betaald en gehele of gedeeltelijke ontheffing verlenen van een krachtens het eerste lid opgelegde verplichting tot het betalen van een geldsom.”
5.2.
De regeling heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen door reductie van de veestapel. Uit de toelichting bij de invoering van het jongveegetal (Stcrt. 2017, nr. 25177 en Kamerstukken II 2016/17, 33 037, nr. 202) volgt dat het jongveegetal in de Regeling is geïntroduceerd om te voorkomen dat die reductie plaatsvindt of in stand wordt gehouden door alleen of relatief veel jongvee van het bedrijf af te voeren. Het betrekken van het jongveegetal bij de berekeningen heeft als doel dat het te veel afgevoerde jongvee, bij het bepalen of daadwerkelijk voldoende gereduceerd is om onder het doelstellingsaantal of het referentieaantal te komen, alsnog wordt meegeteld op het bedrijf. Daarmee wordt geborgd dat de Regeling resulteert in daadwerkelijke reductie van de fosfaatproductie door de melkveestapel.
5.3.
Niet in geschil is dat appellante op 1 juni 2017 een kalf ouder dan 35 dagen dat niet heeft gekalfd, heeft afgevoerd naar een andere Nederlandse veehouderij. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het jongveegetal met de afvoer van dit rund in periode 2 is geactiveerd. Dat het rund een vleesvee nakomeling betrof dat ongeschikt was voor de melkveehouderij, is niet van belang. In de Regeling is geen uitzondering opgenomen voor het afvoeren van dergelijke runderen.
5.4.
In het geval van appellante brengt het strikt volgen van de Regeling echter onevenredige gevolgen met zich, omdat appellante met heffingen wordt geconfronteerd, terwijl uit de berekeningen van verweerder kan worden afgeleid dat het maandgemiddelde van appellant in alle periodes van de Regeling ook zonder die afvoer onder het referentieaantal lag. Zij heeft met de afvoer van dit kalf weliswaar haar veestapel gereduceerd, maar die afvoer was niet noodzakelijk om onder het referentieaantal uit te komen of te blijven. Naar het oordeel van het College had verweerder in dit bijzondere geval aanleiding moeten zien om de in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet neergelegde hardheidsclausule toe te passen voor zover als gevolg van de activering van het jongveegetal aan appellante heffingen zijn opgelegd. Afvoer van jongvee in een situatie zoals die van appellante behoort niet tot een heffing te leiden.
5.5.
Verweerder is er evenwel niet toe gehouden voor de periodes 4 en 5 een bonusgeldsom toe te kennen of voor de periodes 2 en 3 een hogere bonusgeldsom toe te kennen, terwijl aan de voorwaarden daarvoor niet is voldaan. Dit betekent dat appellante voor de periodes 4 en 5 niets hoeft te betalen, maar ook niets krijgt. Voor de periodes 1, 2 en 3 blijf de bonusgeldsom ongewijzigd.
5.6.
Het betoog slaagt.
Slotsom
6. Het beroep tegen het bestreden besluit is niet‑ontvankelijk.
7. Het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2018 is gegrond. Het College zal dit besluit voor zover daarbij aan appellante een heffing is opgelegd voor periode 4 en 5 vernietigen wegens strijd met artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet, het primaire besluit herroepen, en, zelf voorziend, bepalen dat appellante voor periode 4 en 5 geen geldsommen is verschuldigd.
8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2018 gegrond;
- vernietigt het besluit van 25 augustus 2018 voor zover daarbij een heffing aan appellante is opgelegd voor periode 4 en 5;
- herroept het primaire besluit;
- stelt de heffing voor periode 4 en 5 vast op nihil;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van mr. A. Koelewijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.