ECLI:NL:CBB:2020:453

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
10 juli 2020
Zaaknummer
18/347, 18/552 en 19/359
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen geldsommen opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveebedrijf, had beroep ingesteld tegen hoge geldsommen die aan haar waren opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De geldsommen betroffen bedragen van € 518,00 voor periode 3 en € 4.090,00 voor periode 4, die door de minister waren vastgesteld in besluiten van 23 september en 25 november 2017. De minister had de bezwaren van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

Appellante voerde aan dat de geldsommen onterecht waren opgelegd, met name omdat de toepassing van het jongveegetal niet correct was. Tijdens de zitting op 11 maart 2020 werd duidelijk dat de minister erkende dat de grondgebondenheid niet juist was vastgesteld. Het College oordeelde dat de minister de hardheidsclausule van artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet had moeten toepassen, omdat de activering van het jongveegetal in dit geval onevenredige gevolgen had voor appellante.

Het College verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de bestreden besluiten. Het bepaalde dat appellante voor periode 4 een hoge geldsom van € 216,00 moest betalen, terwijl voor de periodes 3 en 5 geen geldsommen verschuldigd waren. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,00 en moest het betaalde griffierecht van € 1.021,00 aan appellante worden vergoed. De uitspraak werd gedaan door mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van griffier mr. B. van Dokkum.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/347, 18/552 en 19/359

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2020 in de zaken tussen

Maatschap [naam 1], te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante,
(gemachtigde: mr. B.D. Bos),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

(gemachtigden: mr. J.H. Eleveld en mr. B. Raven).

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 23 september 2017 en 25 november 2017 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante hoge geldsommen opgelegd van € 518,00 voor periode 3 en van € 4.090,00 voor periode 4.
Bij onderscheiden besluiten van 19 januari 2018 en 16 maart 2018 (de bestreden besluiten 1) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten 1.
Bij besluit van 16 juni 2018 heeft verweerder voor de periodes 1 tot en met 5 nieuwe geldsommen vastgesteld. Voor periode 3 heeft verweerder een hoge geldsom opgelegd van € 1.291,00, voor periode 4 een hoge geldsom van
€ 5.126,00 en voor periode 5 een hoge geldsom van € 5.347,000.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 juni 2018.
Verweerder heeft bij besluit van 11 januari 2019 (het bestreden besluit 2) dat bezwaar ongegrond verklaard en voor zover het bezwaar zich richt tegen de Regeling niet-ontvankelijk.
Appellante heeft beroep ingesteld het bestreden besluit 2.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

OverwegingenInleiding

Verweerder heeft appellante, die een melkveebedrijf exploiteert, hoge geldsommen opgelegd voor de periodes 3, 4 en 5. Bij de berekening hiervan heeft verweerder het jongveegetal toegepast.
Appellante heeft verschillende beroepsgronden naar voren gebracht. Deze zien op de periodes 3, 4 en 5. Deze uitspraak gaat daarom niet over de periodes 1 en 2. Ter zitting is gebleken dat appellante een deel van de gronden – waarover het College in eerdere uitspraken al heeft geoordeeld – laat vallen. Hierover hoeft het College dus niet meer te oordelen.
Naar aanleiding van de beroepsgrond over de grondgebondenheid heeft verweerder in zijn verweerschrift erkend dat deze niet juist is vastgesteld. Het gedeeltelijk overgenomen bedrijf van [naam 2] was grondgebonden en daarom wordt het referentieaantal in zoverre niet verminderd met 4 procent, aldus verweerder. De beroepsgrond die hierover naar voren is gebracht slaagt daarmee en hoeft niet meer te worden besproken. Aan de gevolgen van het slagen van deze beroepsgrond voor de opgelegde geldsommen komt het College niet toe, omdat de hierna te bespreken beroepsgrond over het jongveegetal ook slaagt en dit verderstrekkende, voor appellante gunstiger, gevolgen heeft.
Het geschil spitst zich daarmee toe op de toepassing van het jongveegetal. Zoals hiervoor al opgemerkt slaagt de door appellante hierover naar voren gebrachte beroepsgrond. Het College zal hierna motiveren waarom dat zo is.
Het jongveegetal en de hardheidsclausule
In de bestreden besluiten heeft verweerder het jongveegetal toegepast vanwege de afvoer van twee kalveren.
Appellante wijst er in de gronden van beroep op dat zij twee kalveren voor de slacht heeft laten afvoeren. Dit heeft zij gedaan omdat deze kalveren een verkeerd uierweefsel hadden, waardoor zij niet meer geschikt waren als toekomstige melkkoe. Zij was in de veronderstelling dat deze dieren op korte termijn geslacht zouden worden en dit was ook de afspraak. Achteraf blijkt dat de dieren niet direct zijn geslacht en dat deze afvoer heeft gezorgd voor activering van het jongveegetal. Appellante betoogt dat in de Regeling nergens staat dat het kalf ook daadwerkelijk (op korte termijn) moet zijn geslacht. De heffingen zijn door de activering van het jongveegetal bovendien onevenredig hoog, aldus appellante.
In het verweerschrift staat dat in de bestreden besluiten abusievelijk staat vermeld dat het jongveegetal is geactiveerd door de afvoer van twee stuks jongvee. Het gaat om één stuk jongvee dat is afgevoerd maar niet in 2017 is geslacht, aldus verweerder. Dit ene stuk jongvee wordt hierna “het kalf” genoemd.
Het jongveegetal wordt ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Regeling alleen niet toegepast indien op of na 1 juni 2017 jongvee ouder dan 35 dagen uitsluitend is afgevoerd voor slacht, export of in verband met sterfte. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat van afvoer voor de slacht als hiervoor bedoeld alleen sprake is wanneer het kalf ook daadwerkelijk is geslacht en het is – anders dan appellante ter zitting lijkt te betogen – niet onredelijk daarbij als uitgangspunt te hanteren dat deze slacht in 2017 moet hebben plaatsgevonden. Nu niet in geschil is dat het kalf niet in 2017 is geslacht, heeft verweerder dan ook terecht het jongveegetal toegepast.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Regeling geen ruimte biedt om rekening te houden met bijzondere individuele omstandigheden. Artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet luidt echter als volgt:
“Onze Minister kan in door hem te bepalen gevallen of groepen van gevallen tot gehele of gedeeltelijke restitutie overgaan van hetgeen ingevolge het bepaalde krachtens het eerste lid is betaald en gehele of gedeeltelijke ontheffing verlenen van een krachtens het eerste lid opgelegde verplichting tot het betalen van een geldsom.”
Nu de activering van het jongveegetal uitsluitend is gebaseerd op dit ene kalf, appellante het kalf heeft afgevoerd ten behoeve van de slacht en op basis van gemaakte afspraken in de veronderstelling was en ook mocht zijn dat het kalf op korte termijn en zeker in 2017 zou worden geslacht, had verweerder in dit bijzondere geval aanleiding moeten zien deze hardheidsclausule toe te passen voor zover als gevolg van de activering van het jongveegetal een geldsom is opgelegd, omdat het strikt volgen van de Regeling in dit geval onevenredige gevolgen met zich brengt.
9. Gelet hierop mocht op basis van de activering van het jongveegetal geen hoge geldsom worden opgelegd. Dit betekent niet dat appellante helemaal geen geldsom mocht worden opgelegd. Uit de stukken die onderdeel uitmaken van het geding blijkt dat appellante over periode 4 ook zonder de activering van het jongveegetal een hoge geldsom is verschuldigd. Dit gaat om een bedrag van 216,- euro. Deze hoge geldsom moet appellante dus nog betalen. Verweerder is er voor de periodes 3 en 5 niet toe gehouden een bonusgeldsom toe te kennen, terwijl aan de voorwaarden daartoe niet is voldaan. Dit betekent dat appellante voor periode 4 een hoge geldsom moet betalen van 216,- euro en voor de periodes 3 en 5 niets hoeft te betalen, maar ook niets krijgt.

Slotsom

10. Het beroep is gegrond en het College zal de bestreden besluiten vernietigen vanwege strijd met artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet, de primaire besluiten en het besluit van 16 juni 2018 herroepen en, zelf voorziend, bepalen dat appellante voor periode 4 een hoge geldsom moet betalen van 216,- euro en voor de periodes 3 en 5 geen geldsommen verschuldigd is.
10. Tot slot zal het College verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte kosten van bezwaar en beroep, waarbij de verschillende zaken als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden aangemerkt.

Beslissing

Het College
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
- herroept de primaire besluiten en het besluit van 16 juni 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
- stelt de heffing voor periode 4 vast op 216,- euro;
- stelt de heffing voor periode 3 en 5 vast op nihil;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 2.100,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 1.021,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van
mr. B. van Dokkum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
14 juli 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen w.g. mr. B. van Dokkum