In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 oktober 2019, zaaknummer 18/2196, staat de vaststelling van fosfaatrechten centraal. Appellante, een maatschap die een melkveehouderij exploiteert, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht is vastgesteld op 3.506 kilogram. Dit besluit is genomen op basis van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw). Appellante betwist de motivering van het bestreden besluit en stelt dat er sprake is van een individuele en buitensporige last door de toepassing van het fosfaatrechtenstelsel.
De minister heeft in zijn besluit het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, waarbij hij zich baseert op de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Appellante heeft aangevoerd dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met haar specifieke omstandigheden, zoals de combinatie van latente stalruimte en financiële verplichtingen. Tijdens de zitting is appellante bijgestaan door haar gemachtigde en een adviseur, terwijl de minister vertegenwoordigd was door zijn gemachtigden en een adviseur bedrijfsfinanciering.
Het College heeft overwogen dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last vormt. Het is van belang om te kijken naar de individuele omstandigheden van de melkveehouder en de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel hen raakt. In dit geval heeft het College geoordeeld dat appellante niet voldoende heeft aangetoond dat zij een individuele en buitensporige last ondervindt. Het beroep is ongegrond verklaard, maar het College heeft de minister wel veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 1.024,-.