In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 januari 2021, zaaknummer 19/1209, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellant, een melkveehouder, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn fosfaatrecht te laag zou zijn vastgesteld. De minister had op basis van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 2.221 kg, waarbij geen rekening was gehouden met de ziekte van appellant en de gevolgen daarvan voor zijn bedrijfsvoering. Appellant stelde dat hij door zijn ziekte niet in staat was om zijn bedrijf te ontwikkelen en dat dit leidde tot een individuele en buitensporige last door het fosfaatrechtenstelsel.
Het College oordeelt dat verweerder de knelgevallenregeling correct heeft toegepast. Er is geen bewijs dat het fosfaatrecht door de ziekte van appellant op de peildatum minimaal 5% lager was. Het College benadrukt dat bij de beoordeling van de knelgevallenregeling geen rekening wordt gehouden met niet gerealiseerde uitbreidingsplannen. De investeringen die appellant in 2013 en 2014 heeft gedaan, worden als niet navolgbaar beschouwd, gezien het tijdstip en de omstandigheden waarin deze zijn gedaan. Het College concludeert dat de ziekte van appellant niet leidt tot een individuele en buitensporige last, omdat hij zelf de risico's van zijn ondernemersbeslissingen draagt.
Daarnaast heeft appellant verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het College oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden en kent appellant een schadevergoeding toe van € 1000,-, waarvan € 818,18 voor rekening van de verweerder en € 181,82 voor de Staat. Het beroep van appellant wordt ongegrond verklaard, maar het College ziet aanleiding om het betaalde griffierecht te vergoeden.