Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 november 2019 in de zaak tussen
Maatschap [naam 1] en [naam 2] te [plaats] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
.
Overwegingen
.Met het oog op de toekomstige bedrijfsopvolging wilde appellante de melkveetak uitbreiden. Voor de aanbouw van een nieuwe ligboxenstal en uitbreiding van de veestapel is op 26 augustus 2013 een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw-vergunning) verleend voor 240 stuks koeien en bijbehorend jongvee
.In juni 2014 heeft appellante de woning, het erf, (cultuur)grond en de bedrijfsgebouwen gekocht van de verpachter. Op 28 december 2014 is appellante een kredietovereenkomst aangegaan met de bank. Op 18 februari 2015 is aan appellante een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een ligboxenstal en voor het houden van 260 stuks melk- en kalfkoeien, 165 stuks jongvee, 1.465 vleesvarkens en 50 schapen
.Op 7 mei 2015 is appellante een aanneemovereenkomst voor de bouw aangegaan voor een bedrag van € 321.205,-. Op 2 juli 2015 was de bouw van de nieuwe ligboxenstal nog niet afgerond. Op 2 juli 2015 hield appellante 96 melkkoeien en 69 stuks jongvee.
.Ook is in het rapport niet geabstraheerd van de generieke korting en de voor de ingeboekte stijgende gemiddelde melkgift benodigde extra fosfaatrechten, waardoor de individuele gevolgen voor appellante ten opzichte van iedere niet grondgebonden melkveehouder, niet inzichtelijk zijn gemaakt. Appellante heeft evenmin inzichtelijk gemaakt hoe zij de aankoop van de opstallen en de grond heeft gefinancierd. Ook is de overgelegde kredietovereenkomst onvolledig en daardoor is niet duidelijk voor welk bedrag en onder welke voorwaarden het krediet is verleend en welk deel daarvan op welk moment is aangewend voor de gestelde uitbreidingsinvesteringen. Daardoor ontbreekt inzicht in de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel appellante treft en in hoeverre sprake is van causaliteit tussen dit stelsel en de door appellante gedragen financiële last. Tot slot acht het College van belang dat aan appellante voor een deel van de beoogde uitbreiding wel fosfaatrechten zijn toegekend en haar in totaal 4.821 kg fosfaatrecht met de daaraan verbonden economische waarde is toegekend. Ook deze beroepsgrond faalt.
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.304,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden.