ECLI:NL:CBB:2021:1032

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
20/42
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en grondgebondenheid in de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. De appellante, een melkveebedrijf, betwistte de beslissing van de minister om 46,16 hectare landbouwgrond buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van haar fosfaatruimte. De minister had vastgesteld dat de appellante niet over de feitelijke beschikkingsmacht beschikte over de gronden, omdat deze niet in het kader van de normale bedrijfsvoering in gebruik waren. De appellante voerde aan dat zij wel degelijk de feitelijke beschikkingsmacht had, onderbouwd met grondgebruikersverklaringen en de langdurige afspraken met andere bedrijven over de inzet van de gronden. Het College oordeelde echter dat de door appellante overgelegde verklaringen onvoldoende waren om aan te tonen dat zij de gronden daadwerkelijk in gebruik had. Bovendien werd het beroep op de knelgevallenregeling afgewezen, omdat niet was aangetoond dat er op de peildatum minder fosfaatruimte beschikbaar was door de realisatie van een natuurgebied of publieke infrastructuur. Het College concludeerde dat de appellante niet had aangetoond dat zij een individuele en buitensporige last ondervond door de toepassing van de generieke korting op het fosfaatrecht. Het beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/42

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [woonplaats 1] , appellante

(gemachtigde: mr. M.I.J. Toonders),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Herczog).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 31 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021. Namens appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, van de Msw is tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond, die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is.
1.3
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder ll, sub 1, van de Msw is fosfaatruimte de hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, die in een kalenderjaar ingevolge artikel 8, onderdeel c, van de Msw mag worden gebracht op of in de tot het desbetreffende bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.
1.4
Op grond van artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt de minister, indien op een bedrijf op 2 juli 2015 tijdelijk minder melkvee werd gehouden of over minder fosfaatruimte werd beschikt door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur, op verzoek van de landbouwer het fosfaatrecht dat uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de Msw, wordt vastgesteld. Op grond van het tweede lid bedraagt de verhoging het aantal kilogrammen fosfaat waarvan de landbouwer aannemelijk heeft gemaakt dat deze zonder de in het eerste lid omschreven omstandigheden in de vaststelling van het fosfaatrecht zouden zijn betrokken. Ingevolge het derde lid vindt de verhoging niet plaats indien deze kleiner is dan vijf procent (de 5%-drempel) van het fosfaatrecht dat wordt vastgesteld uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de Msw.
1.5
Op grond van artikel 72b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit wordt het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de Msw, verminderd met 8,3% (de generieke korting). Grondgebonden bedrijven – dit zijn bedrijven waarvan de productie van dierlijke meststoffen door melkvee in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015, verminderd met de fosfaatruimte in dat kalenderjaar, negatief of nul is – zijn uitgezonderd van de generieke korting.
1.6
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Tot 2005 was het bedrijf van appellante gevestigd in [woonplaats 2] . Appellante heeft in 2005 haar bedrijf verplaatst naar [woonplaats 3] . Appellante heeft een deel van de gronden in [woonplaats 2] aan de gemeente verkocht ten behoeve van de aanleg van een natuurgebied als onderdeel van het bestemmingsplan ‘ [naam 3] ’. De verkochte gronden zijn in tijdelijk gebruik van appellante gebleven. Het oorspronkelijke bestemmingsplan is in 2013 verder uitgewerkt in het bestemmingsplan ‘ [naam 4] ’. Dit bestemmingsplan heeft als doel woningbouw te realiseren. Daarnaast is het bestemmingsplan ‘ [naam 5] ’ door de gemeente vastgesteld. Met dit bestemmingsplan is beoogd om op de gronden van appellante een school te bouwen. Bij brief van 23 januari 2016 aan appellante heeft de gemeente [naam 6] , waar [woonplaats 2] onderdeel van uitmaakt, het tijdelijk beheer van gronden opgezegd.
2.2
In de Gecombineerde opgave 2015 heeft appellante opgegeven dat op 15 mei 2015 de totale oppervlakte van haar bedrijf in Nederland 97,54 ha bedraagt, waarvan 95,54 ha “Gewassen open grond”.
2.3
Op 2 juli 2015 hield appellante 179 melk- en kalfkoeien en 149 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft bij het primaire besluit, dat is gehandhaafd bij het bestreden besluit, het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 9.298 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verder is verweerder voor de vaststelling van het fosfaatrecht uitgegaan van een totale fosfaatproductie van 10.233,36 kg en een fosfaatruimte van 7.654,5 kg in 2015. Verweerder is uitgegaan van een tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond van 95,37 hectare (ha). Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast omdat het bedrijf van appellante niet grondgebonden was. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het beroep op de knelgevallenregeling afgewezen.
Beroepsgronden
4.1.1
Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte concludeert dat het bedrijf van appellante in 2015 niet grondgebonden was. Verweerder houdt ten onrechte bij de berekening van het totaal aantal hectares landbouwgrond geen rekening met de door appellante aan derden in gebruik gegeven grond.
4.1.2
Ten eerste heeft appellante in 2015 in totaal 30,37 ha grond in [woonplaats 3] , opgedeeld in 7,75 ha, 9,8 ha en 12,82 ha, in gebruik gegeven aan het bedrijf [naam 7] B.V. over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015. Appellante heeft daarvan drie grondgebruikersverklaringen overgelegd. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat daarvan 7,75 ha grond door [naam 7] B.V. weer in gebruik is gegeven aan [naam 8] . Twee van de maten van appellante zijn tevens de bestuurders van [naam 7] B.V. en daarmee hield appellante de facto de feitelijke beschikkingsmacht over alle in gebruik gegeven gronden. Bovendien was appellante eigenaar van de grond en is dus ook sprake van een geldige juridische titel. Daarnaast volgt uit de grondgebruikersverklaringen dat de plaatsingsruimte voor mest beschikbaar is gebleven voor appellante. De 30,37 ha grond moet dan ook tot de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond worden gerekend.
4.1.3
Ten tweede heeft appellante in 2015 15,79 ha grond in [woonplaats 3] in gebruik gegeven aan [naam 8] , de buurman van appellante, eveneens over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015. Appellante heeft ook daarvan een grondgebruikersverklaring overgelegd. Uit deze grondgebruikersverklaring volgt dat appellante ook ten aanzien van deze grond de plaatsingsruimte voor de mest behield. Indien nodig mocht appellante tevens ruwvoer op de grond telen. Ook ten aanzien van deze grond behield appellante de zeggenschap en daarom dient ook de 15,79 ha grond tot de totale oppervlakte landbouwgrond van appellante te worden gerekend.
4.1.4
Ter zitting heeft appellante toegelicht dat zij al veertien jaar lang op jaarbasis met de twee betrokken ondernemingen afspraken maakt over de verdeling van de gronden, afhankelijk van de uit te voeren teeltwisseling. Daarbij is het aan appellante om te bepalen welke gronden zij inbrengt. Appellante behield dan ook de feitelijke beschikkingsmacht over de gronden. Daarom dient verweerder uit te gaan van een totale oppervlakte van de tot het bedrijf van appellante behorende grond van 142 ha. Het bedrijf van appellante is dan grondgebonden.
4.2
Appellante voert verder aan dat verweerder haar beroep op de knelgevallenregeling, neergelegd in artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit, ten onrechte heeft afgewezen. Met de komst van het bestemmingsplan ‘ [naam 3] ’ heeft appellante haar bedrijf moeten verplaatsen van [woonplaats 2] naar [woonplaats 3] . Hoewel appellante al in 2003 gronden in [woonplaats 2] heeft verkocht aan de gemeente in verband met de bouw van een school en woningen, heeft appellante de gronden tot de start van de bouw feitelijk in gebruik gehad. Ook is appellante in 2014 gronden kwijtgeraakt in verband met de realisatie van een natuurgebied. Door de bouw van de school en de realisatie van het natuurgebied had appellante in 2015 ten opzichte van het jaar 2013 de beschikking over een kleinere fosfaatruimte. Appellante had namelijk in 2013 de beschikking over ruim 161 ha grond, waarvan zij 109 ha grond in eigen gebruik had. In het bestreden besluit gaat verweerder uit van in totaal 99,66 ha grond. Daardoor komt verweerder ten onrechte tot de conclusie dat appellante niet voldoet aan de 5%-drempel uit de knelgevallenregeling.
4.3
Appellante voert tot slot aan dat op haar een individuele en buitensporige last rust waardoor sprake is van een schending van artikel 1 van het EP. Appellante verwijst naar de uitspraak van het College van 13 augustus 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:341) waarin is geoordeeld dat sprake is van een individuele en buitensporige last door het toepassen van een korting op het fosfaatrecht. Dit geldt ook voor appellante. Voor appellante was niet voorzienbaar dat zij, door in 2015 haar grond in gebruik te geven aan derden, een hoge kostenpost zou realiseren en fors financieel nadeel zou ondervinden. De winst die appellante heeft gerealiseerd met het in gebruik geven van de gronden bedraagt € 30.000,-, terwijl het geleden verlies, te weten het minder toegekende aantal fosfaatrecht ontstaan door de toegepaste korting (841,6 kg) keer de marktwaarde (€ 130,- per kg), € 109.408,- bedraagt. Dit betekent dat appellante afgerond € 80.000,- verlies heeft geleden. Door toepassing van de generieke korting kan appellante nu twintig koeien minder houden en wordt appellante zonder enige vorm van compensatie buitensporig geraakt.
4.4
Tot slot voert appellante aan dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het motiveringsbeginsel nu verweerder zonder nadere onderbouwing het standpunt heeft ingenomen dat appellante niet beschikt over de feitelijke beschikkingsmacht over de aan derden in gebruik gegeven gronden.
Standpunt van verweerder
5.1.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de fosfaatruimte van appellante juist is vastgesteld en haar bedrijf terecht als niet grondgebonden is aangemerkt. Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, van de Msw volgt dat om grond mee te nemen in de bepaling van de totale tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, sprake dient te zijn van een exclusieve juridische gebruikstitel en dat de grond in het kader van de normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is. Verweerder stelt zich (naar het College begrijpt) op het standpunt dat appellante niet beschikte over een exclusieve (het gebruik van een ander uitsluitende) juridische gebruikstitel ten aanzien van de gronden, nu het bedrijf [naam 7] B.V. de gronden aan [naam 8] had verhuurd. Uit de Gecombineerde opgave 2015 van [naam 7] B.V. volgt dat dit bedrijf 7,75 ha en 15,79 ha grond in 2015 middels een private overeenkomst heeft verhuurd aan [naam 8] . Dit komt niet overeen met de door appellante overgelegde grondgebruikersverklaringen. Ten aanzien van de gebruikersverklaringen voor de 9,8 ha en 12,82 ha grond merkt verweerder op dat [naam 7] B.V. de gronden heeft opgegeven in de Gecombineerde opgave 2015 en daarvoor ook betalingsrechten heeft ontvangen. Het bedrijf [naam 7] B.V. heeft dan wel dezelfde vestigingslocatie als appellante, maar er is sprake van twee, van elkaar te onderscheiden, zelfstandige bedrijven met een zelfstandige mestboekhouding. Verweerder kan de door de andere twee bedrijven opgegeven gronden daarom niet meenemen bij de berekening van de fosfaatruimte van appellante. Verweerder verwijst naar de uitspraken van het College van 17 december 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:681), 28 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:50) en 30 maart 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:352).
5.1.2
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat de hier aan de orde zijnde gronden niet in het kader van de normale bedrijfsvoering bij appellante in gebruik waren omdat appellante in 2015 niet de feitelijke beschikkingsmacht over de 9,8 ha, 12,82 ha, 15,79 ha en 7,75 ha grond had, nu niet is gebleken dat zij het teelt- en bemestingsplan op elkaar kon afstemmen en in samenhang kon realiseren. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraak van het College van 17 november 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:843, onder 6.2.3). Dat appellante wel mest over de gronden mocht uitrijden, is voor verweerder onvoldoende voor de conclusie dat appellante ook de feitelijke beschikkingsmacht had over de grond. In dat verband verwijst verweerder naar de uitspraken van het College van 1 oktober 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:469) en 17 november 2020 (hiervoor aangehaald). Bovendien volgt uit het Overzicht Gewaspercelen 2015 van [naam 8] dat op de gehuurde gronden sprake was van teelt van aardappels. Hieruit volgt dat ten aanzien van die gronden het teelt- en bemestingsplan door [naam 8] is bepaald nu [naam 8] een bedrijf heeft in de teelt van aardappels en overige wortel- en knolgewassen. Ten overvloede merkt verweerder op dat, indien hij de betwiste gronden wel zou meenemen in de berekening van de totale oppervlakte landbouwgrond, appellante niet in aanmerking zou komen voor derogatie.
5.2
Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat in het geval van appellante geen sprake is van een knelgeval in de zin van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit. Appellante heeft niet aangetoond dat de gronden waaraan zij refereert in 2003 daadwerkelijk zijn verkocht. Zij heeft daarnaast niet onderbouwd om welke gronden het precies gaat, welke gronden tot welke datum in gebruik waren en of deze gronden zijn opgegeven in haar Gecombineerde opgave van 2015. Verder voldoet appellante niet aan de cumulatieve voorwaarden van de knelgevallenregeling. Zij heeft niet aangetoond dat sprake is van minder fosfaatruimte op de peildatum door de realisatie van een natuurgebied of aanleg/onderhoud van een publieke infrastructuur. Appellante had na de verkoop van de gronden in 2003 behoren te weten dat het tijdelijk beheer beëindigd kon worden door de gemeente. Het causale verband tussen de bijzondere omstandigheid en het lagere aantal fosfaatrechten ontbreekt.
5.3
Verweerder stelt zich daarnaast op het standpunt dat in het geval van appellante geen sprake is van een individuele en buitensporige last en dat de vergelijking met de uitspraken waarnaar appellante in dit kader verwijst niet opgaat. De gronden waarop appellante doelt zijn door een ander bedrijf, niet zijnde het bedrijf van appellante, verpacht. Bovendien zijn, zoals appellante zelf heeft toegelicht, in 2013 op eenzelfde manier gronden verpacht. De gronden waren daarmee niet steeds in gebruik bij appellante en van een tijdelijke en eenmalige verpachting is daarmee ook geen sprake. Slechts in uitzonderingsgevallen kan verpachting van landbouwgrond, die leidt tot een korting op het fosfaatrecht omdat de betrokken melkveehouder daardoor niet meer grondgebonden is, een individuele en buitensporige last opleveren. Het moet dan gaan om een eenmalige en tijdelijke aangelegenheid waarvan de nadelige gevolgen voor de individuele melkveehouder ten tijde van het aangaan van de pachtovereenkomst niet waren te voorzien. In dit verband verwijst verweerder naar de uitspraken van het College van 13 augustus 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:341) en 3 september 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:389). Omdat in het geval van appellante primair geen sprake is van verpachting en subsidiair geen sprake is van een eenmalige en tijdelijke aangelegenheid, stelt verweerder zich op het standpunt dat de beroepsgrond niet kan slagen.
5.4
Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en voldoende is gemotiveerd.
Beoordeling
6.1.1
Het eerste geschilpunt tussen partijen is of verweerder terecht 46,16 ha grond buiten beschouwing heeft gelaten bij de vaststelling van de fosfaatruimte van appellante. Voor de vaststelling van de fosfaatruimte wordt uitgegaan van de op 15 mei 2015 tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 20 augustus 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:362), volgt uit de begripsomschrijving in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel m, van de Msw dat grond voor de toepassing van de Msw uitsluitend mag worden opgevoerd als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wanneer deze in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is. Deze laatste eis brengt, zoals ook blijkt uit de wetsgeschiedenis, met zich dat degene die het landbouwbedrijf voert de feitelijke beschikkingsmacht moet hebben over de desbetreffende grond. Een dergelijke beschikkingsmacht veronderstelt de aanwezigheid van een geldige juridische titel. Voorts is voor het hebben van de feitelijke beschikkingsmacht vereist dat de landbouwer in de praktijk in staat is het teeltplan en bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in samenhang te realiseren.
6.1.2
Het College is van oordeel dat verweerder de 46,16 ha grond, ten aanzien waarvan appellante stelt dat deze moet worden gerekend tot de oppervlakte landbouwgrond die in 2015 tot haar bedrijf behoorde, terecht buiten beschouwing heeft gelaten bij de vaststelling van de fosfaatruimte van appellante, omdat niet is gebleken dat de gronden in het kader van de normale bedrijfsvoering bij appellante in gebruik waren. Appellante, [naam 7] B.V. en [naam 8] hebben in 2015 ieder afzonderlijk een Gecombineerde opgave ingediend en hebben ieder voor zich de bij hun bedrijf behorende percelen landbouwgrond opgegeven. Daarbij is niet aangegeven dat [naam 7] B.V. of [naam 8] afspraken heeft gemaakt met appellante over de hier aan de orde zijnde percelen. Enkel de grondgebruikersverklaringen bieden enig inzicht in de afspraken die zijn gemaakt met betrekking tot de gronden, maar deze verklaringen zijn voor het College onvoldoende om aan te nemen dat appellante ook de feitelijke beschikkingsmacht had over de gronden. Zo is niet gebleken dat appellante in de praktijk het teeltplan en bemestingsplan op elkaar kon afstemmen en deze plannen in samenhang kon realiseren. Dat uit de grondgebruikersverklaringen volgt dat appellante wel mest mocht uitrijden over de gronden is onvoldoende om de conclusie te dragen dat appellante ook de feitelijke beschikkingsmacht over die gronden had. Het standpunt van appellante dat, nu twee van haar maten tevens de bestuurders zijn van [naam 7] B.V., zij wel de feitelijke beschikkingsmacht had over de gronden, volgt het College niet. Er is sprake van twee, van elkaar te onderscheiden, zelfstandige bedrijven met een zelfstandige mestboekhouding. Dat er een personele band is tussen de twee bedrijven en dat de bedrijven op hetzelfde adres zijn gevestigd, kan aan de zelfstandigheid niet afdoen. De bepalingen van de Msw en de Uitvoeringsregeling bieden daarnaast geen ruimte om bij de vaststelling van de fosfaatruimte en het fosfaatrecht aan te sluiten bij de beleving van appellante dat het in de praktijk om één groot bedrijf gaat. Aan de keuze van appellante om twee gescheiden bedrijven te voeren zijn zowel gunstige als ongunstige rechtsgevolgen verbonden (zie de uitspraak van het College van 14 juli 2020, ECLI:NL:CBB:2020:455). Dat deze keuze in het kader van het fosfaatrechtenstelsel voor appellante minder voordelig uitpakt, moet voor haar eigen rekening blijven.
6.2
Verder heeft verweerder zich, naar het oordeel van het College, terecht op het standpunt gesteld dat het beroep van appellante op artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit faalt. Voor een succesvol beroep op de knelgevallenregeling is van belang dat appellante inzichtelijk maakt waarom zij op 2 juli 2015 tijdelijk de beschikking had over minder fosfaatruimte. Naar het oordeel van het College is appellante hierin niet geslaagd. Ook heeft appellante niet inzichtelijk gemaakt welke gronden zij op 2 juli 2015 niet meer tijdelijk in gebruik had en wat de totale omvang van deze gronden is. Dit brengt mee dat niet is komen vast te staan dat sprake is van minder fosfaatruimte op de peildatum 2 juli 2015 door de realisatie van een natuurgebied of aanleg/onderhoud van publieke infrastructuur. De beroepsgrond slaagt niet.
6.3
Appellante heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat op haar een individuele en buitensporige last rust. Slechts in uitzonderingsgevallen kan verpachting of verhuur van percelen landbouwgrond die leidt tot een korting op het fosfaatrecht omdat de betrokken melkveehouder daardoor niet meer grondgebonden is, een individuele en buitensporige last opleveren. Het moet dan gaan om een eenmalige en tijdelijke aangelegenheid waarvan de nadelige gevolgen voor de individuele melkveehouder ten tijde van het aangaan van de pacht- of huurovereenkomst niet waren te voorzien (zie de uitspraken van het College van 13 augustus 2019, ECLI:NL:CBB:2019:341, en 3 september 2019, ECLI:NL:CBB:2019:389). Daargelaten of het voorgaande ook geldt in de situatie dat sprake is van grondgebruikersverklaringen, gaat het in het geval van appellante niet om een eenmalige en tijdelijke aangelegenheid. Zoals appellante zelf in haar aanvullend beroepschrift heeft aangevoerd en ter zitting nader heeft toegelicht, maakt zij op jaarbasis en in ieder geval al veertien jaar lang afspraken met de andere twee bedrijven over de verdeling en inzet van de percelen. Daarmee is geen sprake van een eenmalige, incidentele handeling, maar gaat het om werkafspraken die al jaren onderdeel zijn van de bedrijfsvoering van appellante. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken die tot de conclusie zouden moeten leiden dat door toepassing van de generieke korting op appellante een individuele en buitensporige last rust. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
6.4
Tot slot is het College van oordeel dat de motivering van verweerders standpunt in het bestreden besluit toereikend is. Van een motiveringsgebrek is niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek in aanwezigheid van mr. drs. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.