ECLI:NL:CBB:2019:469

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
18/2268
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrecht en grondgebondenheid in de landbouw: beoordeling van feitelijke beschikkingsmacht over huurpercelen

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de vaststelling van het fosfaatrecht van een melkveebedrijf. Appellante, een vennootschap onder firma, heeft een melkveebedrijf en bezit ruim 88 hectare landbouwgrond, waarvan een deel wordt verhuurd aan een bloementeler. De kern van het geschil betreft de vraag of het huurperceel van 9,78 hectare, dat op 15 mei 2015 aan de bloementeler was verhuurd, moet worden meegerekend bij de berekening van de fosfaatruimte van appellante.

De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder in deze zaak, heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op basis van de Meststoffenwet. Appellante stelt dat het verhuurde perceel bij de berekening van haar fosfaatruimte moet worden betrokken, omdat zij meer grond in eigendom heeft dan nodig is voor de voederproductie voor haar melkvee. De samenwerking met de bloementeler heeft een structureel karakter, waarbij afspraken zijn gemaakt over het afzetten van mest op het verhuurde perceel.

Het College overweegt dat voor de berekening van de fosfaatruimte alleen de landbouwgrond die feitelijk in gebruik is bij het bedrijf in aanmerking komt. Aangezien appellante op de peildatum, 15 mei 2015, geen feitelijke beschikkingsmacht over het huurperceel had, omdat dit perceel toen door de bloementeler werd gebruikt, kan het niet worden meegerekend. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, aangezien het primaire besluit niet is herroepen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2268

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2019 in de zaak tussen

v.o.f. [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: M.J. Dijkstra en mr. A.H. Spriensma-Heringa)

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 29 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante heeft een melkveebedrijf in [plaats] en ruim 88 hectare (ha) landbouwgrond in eigendom. Zij gebruikt daarvan jaarlijks een deel, de rest verhuurt zij aan een bloementeler. Op 15 mei 2015 had appellante 77,72 ha landbouwgrond (zelf) in gebruik. In 2014 was dat 75,41 ha en in 2016 74,27 ha. In 2015 verhuurde zij 9,78 ha aan de bloementeler.
2. Appellante meent dat het door haar in 2015 aan de bloementeler verhuurde perceel van 9,78 ha bij de berekening van haar fosfaatruimte in aanmerking moet worden genomen. Appellante heeft meer grond in eigendom dan zij nodig heeft om voer voor haar melkvee te verbouwen. De samenwerking met de bloementeler heeft een structureel karakter en heeft de bedoeling om de kringloop te sluiten. Onderdeel van de afspraken is dat appellante de door haar dieren geproduceerde mest op het verhuurde perceel kan afzetten. De bloementeler betaalt de betalingsrechten door aan appellante. Appellante vraagt om die reden de grondgebondenheid te beoordelen naar een ander peiljaar dan 2015. Verweerder had de door appellante in bezwaar gemaakte kosten moeten vergoeden.
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante gekort, omdat zij niet grondgebonden zou zijn. Alleen de landbouwgrond die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is, wordt meegenomen in de berekening van de fosfaatruimte. Verweerder is voor de berekening van de fosfaatruimte uitgegaan van bijna 78 ha. Het door appellante verhuurde perceel behoorde op de peildatum, 15 mei 2015, niet tot haar bedrijf. Dat perceel was toen namelijk bij de bloementeler in gebruik. Dat appellante de grond mocht bemesten doet daar niet aan af. De wet geeft niet de mogelijkheid om grondgebondenheid vast te stellen aan de hand van een ander peiljaar.
4. Tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is de grond die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is (zie de uitspraak van het College van 20 augustus 2019, ECLI:NL:CBB:2019:361). Deze eis brengt met zich dat de landbouwer over de grond feitelijke beschikkingsmacht moet hebben, doordat hij in de praktijk in staat is het teeltplan en het bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in samenhang te realiseren. Of het huurperceel in de fosfaatruimte wordt meegerekend, hangt er vanaf of appellante op 15 mei 2015 de feitelijke beschikkingsmacht over deze grond had. Dat was niet het geval, nu appellante die grond – als onderdeel van een structurele, daarop gerichte samenwerking – aan de bloementeler had verhuurd.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding. De door appellante in bezwaar gemaakte kosten komen evenmin voor vergoeding in aanmerking, nu het primaire besluit niet is herroepen.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. P.B. van Onzenoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. P.B. van Onzenoort