ECLI:NL:CBB:2019:469
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Fosfaatrecht en grondgebondenheid in de landbouw: beoordeling van feitelijke beschikkingsmacht over huurpercelen
In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de vaststelling van het fosfaatrecht van een melkveebedrijf. Appellante, een vennootschap onder firma, heeft een melkveebedrijf en bezit ruim 88 hectare landbouwgrond, waarvan een deel wordt verhuurd aan een bloementeler. De kern van het geschil betreft de vraag of het huurperceel van 9,78 hectare, dat op 15 mei 2015 aan de bloementeler was verhuurd, moet worden meegerekend bij de berekening van de fosfaatruimte van appellante.
De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder in deze zaak, heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op basis van de Meststoffenwet. Appellante stelt dat het verhuurde perceel bij de berekening van haar fosfaatruimte moet worden betrokken, omdat zij meer grond in eigendom heeft dan nodig is voor de voederproductie voor haar melkvee. De samenwerking met de bloementeler heeft een structureel karakter, waarbij afspraken zijn gemaakt over het afzetten van mest op het verhuurde perceel.
Het College overweegt dat voor de berekening van de fosfaatruimte alleen de landbouwgrond die feitelijk in gebruik is bij het bedrijf in aanmerking komt. Aangezien appellante op de peildatum, 15 mei 2015, geen feitelijke beschikkingsmacht over het huurperceel had, omdat dit perceel toen door de bloementeler werd gebruikt, kan het niet worden meegerekend. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, aangezien het primaire besluit niet is herroepen.