5.3Verweerder is van mening dat appellante onvoldoende heeft onderbouwd dat de gedane investeringen in het verleden en de invoering van het stelsel van fosfaatrechten, voor haar een individuele last opleveren. Allereerst heeft appellante naast de melding Besluit landbouw milieubeheer en de omgevingsvergunning geen vergunningen verstrekt. Er kan derhalve niet worden vastgesteld of appellante op 2 juli 2015 beschikte over de vergunningen die nodig zijn voor het rechtsgeldig functioneren van de uitbreiding. Voor een geslaagd beroep op artikel 1 van het EP is dit wel vereist (ECLI:NL:CBB:2019:7, onder 5.5 en ECLI:NL:CBB:2019:326, onder 4.3). Daarnaast is in de uitspraak van het College van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) geoordeeld dat de bewijslast voor de gestelde last bij appellante ligt. Appellante heeft getracht dat te doen door middel van het opsturen van bewijsstukken die betrekking hebben op de gedane investeringen. Verweerder is van mening dat de verstrekte financieringsovereenkomst, offertes, facturen en een financiële leasehuurovereenkomst geen inzage geven in de vermogenspositie van appellante. Tevens heeft appellante op 6 juni 2018 een rapportage van Countus naar verweerder gestuurd. Het door Countus opgestelde rapport is door financiële deskundigen van de afdeling bedrijfsfinanciering Agro van verweerder geanalyseerd. Daaruit blijkt het volgende:
- verweerder heeft in het bestreden besluit de melding bijzondere omstandigheden van
8 februari 2018 beoordeeld en het aantal fosfaatrechten vastgesteld op 6023 kg. De in het rapport opgenomen scenario's 1 en 3 rekenen met 5282 kg. De scenario's 1 en 3 zullen gunstiger uitpakken wanneer met de toegekende 6023 kg fosfaatrechten wordt gerekend;
- de onderneming heeft deels op hetzelfde moment gekozen voor veel grote investeringen tegelijk waarvan bij een aantal van de investeringen de bedrijfseconomische noodzaak niet zozeer aanwezig was in relatie tot de uitbreiding. Een aantal investeringen zijn gedaan na de peildatum van 2 juli 2015 en waren eveneens niet bedrijfseconomisch noodzakelijk;
- de resultaten van de onderneming zijn in alle scenario's dusdanig dat indien rekening wordt gehouden met de feitelijke omstandigheden ook in de beoogde situatie al sprake is van een te grote financiële last;
De problemen op het bedrijf zijn niet veroorzaakt door de invoering van het stelsel van fosfaatrechten, maar zijn er wel door versterkt. Wanneer een bedrijf al in een slechte financiële situatie verkeerde voor de invoering van het stelsel van fosfaatrechten is er in beginsel geen ruimte om een individuele en buitensporige last aan te nemen (ECLI:NL:CBB:2019:441). Verweerder erkent verder op basis van bovenstaande dat de omstandigheden van appellante tot een knellende (financiële) situatie hebben geleid. Echter, de situatie is volgens verweerder niet te wijten aan de invoering van het stelsel van fosfaatrechten. In de hiervoor aangehaalde uitspraak van het College van 23 juli 2019 is geoordeeld dat er een causaal verband dient te zijn tussen de invoering van het stelsel van fosfaatrechten en de last. Dat causaal verband is hier niet aannemelijk gemaakt. Verweerder benadrukt in dit verband dat het stelsel voorzienbaar was. Appellante is in weerwil van de naderende productiebeperkende maatregelen blijven vasthouden aan de geplande groei. Appellante is in 2014 en 2015 financieringsverplichtingen aangegaan voor de aankoop van grond en de (ver)bouw van de stal. Derhalve dienen vergeefse investeringen als gevolg van uitbreidingen voor risico en rekening van appellante te komen. Het feit dat appellante een maand na de peildatum (een deel van) de veestapel heeft aangevoerd behoort naar de mening van verweerder dan ook voor risico en rekening van appellante te blijven (uitspraken van het College van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7) en van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald). Opmerking verdient hierbij het feit dat een deel van de gewenste groei op de alternatieve peildatum van 6 oktober 2014 reeds was gerealiseerd. Ten tijde van de uitbreidingsplannen in 2011 beschikte appellante over 102 melk- en kalfkoeien en 85 stuks jongvee, terwijl er op de alternatieve peildatum van 6 oktober 2014 124 melk- en kalfkoeien en 117 stuks jongvee op het bedrijf van appellante stonden en zij wenste te groeien naar 200 melk- en kalfkoeien en 115 stuks vrouwelijk jongvee. De economische waarde die deze deels gerealiseerde groei vertegenwoordigt, kan een deel van het verlies opvangen. Onder rechtsoverweging 6.7.6 van de hiervoor aangehaalde uitspaak van 23 juli 2019 heeft het College geoordeeld dat de keuze van de wetgever om voor bedrijven die hebben uitgebreid niet in de knelgevallenregeling te voorzien toelaatbaar wordt geacht, op grond van de beoordelingsvrijheid van de wetgever. In het geval van een bedrijfsuitbreiding – zoals in de situatie van appellante – is het van belang op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of motieven een melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid. Anders dan een bedrijfseconomische keuze is er – volgens verweerder – geen noodzaak tot uitbreiding gebleken. Er doen zich in het geval van appellante geen bijzondere omstandigheden voor waardoor de uitbreiding noodzakelijk was. Op grond van bovenstaande is verweerder van mening dat er geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Daarmee is er geen aanleiding voor schadevergoeding of een andere vorm van compensatie (bijvoorbeeld een ontheffing). Zie ook ECLl:NL:CBB:2019:436.
Korting wegens niet grondgebondenheid
Voor zover appellante meent dat de generieke korting ten onrechte is toegepast, ligt het op haar weg om aan te tonen dat toepassing van de korting in haar geval een individuele en buitensporige last oplevert. Wellicht ten overvloede wijst verweerder erop dat het College heeft geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel, en de toepassing van de generieke korting, op regelingsniveau niet in strijd is met artikel 1 van het EP
Geen strijd met zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel
Er is volgens appellante sprake van een onzorgvuldige belangenafweging en een ondeugdelijke motivering. Het bestreden besluit komt daarmee volgens appellante in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Verweerder is van mening dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en voldoende is gemotiveerd. In het bestreden besluit is voldoende ingegaan op de door appellante aangevoerde gronden. Voor zover nodig heeft verweerder in het verweerschrift het bestreden besluit nader toegelicht
6.1.1Voor de vaststelling van de fosfaatruimte wordt uitgegaan van de op 15 mei 2015 tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 20 augustus 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:362), volgt uit de begripsomschrijving in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel m, van de Msw dat grond voor de toepassing van de Msw uitsluitend mag worden opgevoerd als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wanneer deze in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is. Deze laatste eis brengt, zoals ook blijkt uit de wetsgeschiedenis, met zich dat appellante de feitelijke beschikkingsmacht moeten hebben over de betreffend grond, in die zin dat zij in de praktijk in staat zijn het teeltplan en bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in samenhang kunnen realiseren. 6.1.2Uit de gecombineerde opgave 2015 blijkt dat appellante op de peildatum 15 mei 2015 de beschikking had over 64,9 hectare landbouwgrond. Het standpunt van appellante dat zij daarnaast ook de feitelijke beschikkingsmacht had over de landbouwgrond die door [naam 6] is opgegeven in de gecombineerde opgave 2015 (22,89 hectare) is onderbouwd met de stellingen dat de grond van [naam 6] voor 2014 tot het bedrijf van appellante behoorde, dat afsplitsing van de gronden een administratieve aangelegenheid was, ingegeven door de aangescherpte natuurdoelstellingsvereisten voor akkerbouw en dat [naam 2] , een van de maten van appellante, de eenmanszaak [naam 6] exploiteert en er in feite sprake is van één bedrijf. Het College acht deze omstandigheden onvoldoende om aan te nemen dat de grond van [naam 6] in het kader van een normale bedrijfsvoering van appellante bij haar in gebruik is. Er is sprake van twee, van elkaar te onderscheiden, zelfstandige bedrijven met een zelfstandige mestboekhouding. Dat er een personele band is tussen de twee bedrijven en dat de bedrijven op hetzelfde adres zijn gevestigd, kan aan de zelfstandigheid niet afdoen. Appellante heeft gesteld dat de grond van het akkerbouwbedrijf aan haar ten dienste staat op grond van eigendoms- en pachtverhoudingen. Nog daargelaten dat appellante dit in beroep pas heeft onderbouwd door de onderliggende documenten ter zitting bij het College ter beschikking te stellen, wijst het College erop dat de uit de gecombineerde opgave 2015 van beide bedrijven niet blijkt dat er dergelijke onderliggende relaties zijn. Het College verwijst naar zijn uitspraken van 30 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:318 onder 3.1) en 8 oktober 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:472, onder 6.3). In de overige omstandigheden van het geval ziet het College geen aanleiding om, ondanks deze onduidelijkheden, te komen tot de conclusie dat de grond van [naam 6] moet worden beschouwd als tot het bedrijf van appellante behorende grond. Het College wijst erop dat de aanleiding voor de afsplitsing van de akkerbouwactiviteiten lag op het vlak van teelt, te weten aangescherpte natuurdoelstellingsvereisten voor akkerbouw. [naam 6] is gebonden aan een bouwplan met betrekking tot de akkerbouwgronden om zo de uit de Subsidieregeling natuur en landschapsbeheer voortvloeiende natuurdoelstellingen te kunnen behalen. Appellante heeft echter slechts gesteld en niet onderbouwd dat zij desondanks in de praktijk in staat was het teelt- en bemestingsplan van de grond van het akkerbouwbedrijf op elkaar af te stemmen in de zin van de Msw. Uit de stukken kan evenmin worden afgeleid of en op welke wijze de grond van [naam 6] ten dienste staat aan de melkveehouderij. Tenslotte volgt uit het overzicht ingevulde gegevens gecombineerde opgave 2015 van [naam 6] dat slechts 5,13 hectare van de 22,89 hectare op naam van [naam 6] blijvend grasland is, zodat, indien de grond van het akkerbouwbedrijf zou worden betrokken bij de vaststelling van het fosfaatrecht, appellante voor 2015 niet voldoet aan de uit artikel 25c van de Uitvoeringsregeling voortvloeiend eis dat 80% van de grond grasland dient te zijn. Appellante heeft dit in 2015 niet onderkend dan wel geen aanleiding gezien het een en ander te corrigeren. Het College is van oordeel dat verweerder terecht de grond van [naam 6] buiten beschouwing heeft gelaten bij de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante en merkt op dat aan de keuze van appellante en de eenmanszaak om twee gescheiden bedrijven te voeren, gunstige en ongunstige rechtsgevolgen zijn verbonden. Tegenover het gegeven dat die keuze voor appellante in het kader van het fosfaatrechtenstelsel negatief uitpakt omdat zij als niet-grondgebonden bedrijf wordt aangemerkt en bijgevolg op haar fosfaatrecht wordt gekort, staat het voordeel dat appellante in het kader van artikel 25c, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling heeft genoten. Ook heeft de afsplitsing van de gronden voor de activiteiten in de eenmanszaak [naam 6] een voordeel opgeleverd voor een van de maten van appellante. Strijd met artikel 1 van het EP
6.2.1Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019 heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd. 6.2.2Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.2.3Bij de beoordeling of een last in het individuele geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is moeten alle betrokken belangen van het individuele geval worden afgewogen. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals bij appellante is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder(s) zijn/haar/hun bedrijf legaal heeft/hebben uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.2.4Op grond van het fosfaatrechtenstelsel komt appellante 6.208 kg fosfaatrecht toe. Het College acht aannemelijk dat, zoals appellante heeft gesteld, de investeringen zijn gebaseerd op een bedrijfsvoering aan de hand van fosfaatrecht voor 200 melk- en kalfkoeien en 115 stuks jongvee. Voor de beoordeling van de last die aldus is ontstaan, acht het College het volgende van belang. In 2011 hield appellante 102 melk- en kalfkoeien en 85 stuks jongvee. Eind december 2011 heeft appellante het plan opgevat om uit te breiden naar 200 melk- en kalfkoeien en 115 stuks jongvee en daartoe een melding wijziging bedrijfsvoering gedaan. Appellante heeft de realisatie van het uitbreidingsplan in december 2014 ter hand genomen met het aangaan van een lening voor € 2,3 miljoen en is begin 2015 aangevangen met bouwwerkzaamheden voor de uitbreiding van het bedrijf. De keuze voor uitbreiding van de stal en de veestapel die appellante voor ogen stond, acht het College, gezien het moment in tijd waarop de investeringen daartoe zijn aangegaan en de beoogde omvang van de uitbreiding van de veestapel, niet zonder meer begrijpelijk. Zoals het College heeft overwogen onder 6.7.5.4 in zijn eerder aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019, werd reeds vanaf januari 2013 duidelijk dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebegrenzende maatregelen. Deze voor melkveehouders onzekere tijd noopte daarmee tot een zekere mate van voorzichtigheid en bracht voor hen meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich waarvoor zij zelf verantwoordelijkheid dragen. Bij het aangaan van verplichtingen in de vorm van investeringen dienden zij zich daarvan bewust te zijn, zeker naarmate het einde van het melkquotum dichterbij kwam en het besef over de hardnekkigheid en indringendheid van het ontsporend mestoverschot verder doordrong (in ieder geval had moeten doordringen). Juist ten tijde van het realiseren van haar uitbreidingsplannen had appellante een zekere mate van voorzichtigheid moeten betrachten en zich moeten realiseren dat een dergelijke uitbreiding voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. Wil dit handelen van appellante op een dergelijk moment in tijd gerechtvaardigd zijn in het licht van de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel, dan moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden. Appellante heeft geen onderbouwing van de beslissing tot uitbreiding gegeven. De (financiële) gevolgen van de keuze tot uitbreiding die appellante in die periode heeft gemaakt, dienen daarom voor haar risico te blijven. Dat de forse impact, zoals appellante stelt, met name het gevolg is van het gegeven dat appellante op 1 juli 2015 dieren heeft uitgezocht maar nog niet op naam van het bedrijf had gezet omdat de dieren nog niet in de stal van appellante terecht konden vanwege installatie van een derde melkrobot en een automatisch voedersysteem, kan niet tot een ander oordeel leiden, aangezien de wettelijke peildatum doorslaggevend is voor de vaststelling van de fosfaatrechten. Hetzelfde geldt voor het jongvee dat elders verbleef en waarvoor geen fosfaatrechten voor appellante zijn vastgesteld. Tenslotte betekent de keuze van appellante en de eenmanszaak om twee aparte bedrijven te voeren, niet dat zij reeds omdat die keuze voor appellante in het kader van het fosfaatrechtenstelsel negatief uitpakt, onevenredig door het fosfaatrechtenstelsel wordt getroffen (zie de eerder aangehaalde uitspraak van het College van 8 oktober 2019, onder 6.4). De belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) dienen in dit geval zwaarder te wegen dan de belangen van appellante.
6.2.5Het College komt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in strijd is met
artikel 1 van het EP.