ECLI:NL:CBB:2019:362

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 augustus 2019
Publicatiedatum
19 augustus 2019
Zaaknummer
18/2678
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en grondgebondenheid in de landbouw: beoordeling van fosfaatruimte en korting

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 20 augustus 2019, zaaknummer 18/2678, staat de vaststelling van fosfaatrechten centraal. Appellant, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn fosfaatrecht was vastgesteld op 3.229 kilogram. Dit besluit was gebaseerd op de Meststoffenwet, waarbij verweerder een korting van 292,18 kg had toegepast omdat de fosfaatproductie van appellant in 2015 groter was dan zijn fosfaatruimte. Appellant betwistte deze korting en voerde aan dat verweerder het natuurlijk grasland, dat hij van de stichting Overijssels Landschap had gepacht, moest meenemen bij de bepaling van zijn fosfaatruimte.

Het College overwoog dat op grond van de Meststoffenwet een landbouwer niet meer meststoffen mag produceren dan het op zijn bedrijf rustende fosfaatrecht. De beoordeling of landbouwgrond tot het bedrijf behoort, hangt af van de feitelijke beschikkingsmacht van de landbouwer over die grond. In dit geval concludeerde het College dat appellant geen feitelijke beschikkingsmacht had over het natuurlijk grasland, omdat hij geen eigenaar was en slechts onder voorwaarden toegang had tot de percelen. De overeenkomst met de stichting gaf appellant niet de mogelijkheid om het teelt- en bemestingsplan zelfstandig uit te voeren.

Daarom oordeelde het College dat verweerder het natuurlijk grasland terecht niet had meegenomen bij de bepaling van de fosfaatruimte van appellant. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Deze uitspraak benadrukt het belang van feitelijke beschikkingsmacht in de beoordeling van grondgebondenheid en fosfaatrechten in de landbouw.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2678

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 augustus 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. N. Latka)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. R. Kuiper en mr. A.H. Spriensma).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 3.229 kilogram (kg).
Bij besluit van 8 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Op grond van artikel 21b van de Msw is het een landbouwer verboden op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. Op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met het melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Op grond van artikel 33Ab van de Msw kan bij algemene maatregel van bestuur een percentage worden vastgesteld waarmee het fosfaatrecht wordt verminderd, indien dit noodzakelijk is voor de naleving van een verplichting op grond van een voor Nederland verbindend verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie (generieke korting of afroming). Ingevolge artikel 72b, eerste lid, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) wordt het fosfaatrecht verminderd met 8,3%. Het tweede lid van deze bepaling bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op een bedrijf waarvan de productie van dierlijke meststoffen door melkvee in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015, verminderd met de fosfaatruimte in dat kalenderjaar, negatief of nul is.
1.3
Fosfaatruimte is de hoeveelheid dierlijke meststoffen die in een kalenderjaar ingevolge artikel 8, onderdeel c, van de Msw mag worden gebracht op of in de tot het desbetreffende bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond (artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel ll, onder 1, van de Msw). De fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel c, van de Msw is bepaald in artikel 21a van het Uitvoeringsbesluit en gaat uit van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond, die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is (artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, van de Msw). De tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in enig kalenderjaar is de oppervlakte landbouwgrond die op 15 mei van dat jaar tot het bedrijf behoort (artikel 24, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit).
1.4
Appellant exploiteert een melkveebedrijf. In 2015 heeft appellant met de stichting Overijssels Landschap (stichting) een zogenoemde gewas (gras) op stam overeenkomst afgesloten waarbij appellant het gras op percelen natuurlijk grasland met een totale oppervlakte van ongeveer 20,82 ha (het natuurlijk grasland) koopt van de stichting. De stichting heeft die percelen landbouwgrond opgegeven in de Gecombineerde Opgave 2015. In 2016 en 2017 heeft appellant deze percelen gepacht van de stichting en opgegeven in de Gecombineerde Opgaven 2016 en 2017.
2. Volgens verweerder is in 2015 de fosfaatproductie van appellant (3.610,2 kg) groter dan diens fosfaatruimte (3.131,7 kg) en heeft hij om die reden een korting op het fosfaatrecht toegepast van 292,18 kg. Bij het bepalen van de fosfaatruimte laat verweerder het natuurlijk grasland buiten beeld, omdat deze op 15 mei 2015 niet tot het bedrijf van appellant behoort.
3.1
Appellant heeft aangevoerd dat verweerder het natuurlijk grasland moet meenemen bij het bepalen van zijn fosfaatruimte. Hij is dan grondgebonden en de korting op zijn fosfaatrecht moet verweerder achterwege laten. Uit rechtspraak van het College volgt dat bij de beoordeling van de vraag of landbouwgrond behoort tot bedrijf, van belang is of de landbouwer feitelijke beschikkingsmacht heeft over die grond en meer in het bijzonder of hij het teelt- en bemestingsplan op elkaar kan afstemmen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 februari 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ1696). Anders dan verweerder aanvoert, gaat het er dus niet om wie de landbouwgrond heeft opgegeven in de Gecombineerde Opgave. Uit de gras op stam overeenkomst volgt dat appellant de feitelijke beschikkingsmacht over het natuurlijk grasland had en dat deze grond dus tot zijn bedrijf behoort. In die overeenkomst staat dat appellant erkent betrokken te zijn bij het beheer van het natuurlijk grasland en voor het verrichten van werkzaamheden toegang heeft tot die percelen. De overeenkomst behelst niet uitsluitend de koop van het gras en de oogst ervan, maar regelt ook het recht van appellant om, indien de zode het toelaat, in overleg met de terreinbeheerder, de percelen na te beweiden met runderen of schapen tot 31 oktober 2015.
3.2
Zoals het College eerder heeft overwogen, wordt in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel m, van de Msw, noch in de memorie van toelichting als voorwaarde gesteld dat de gronden daadwerkelijk bij het bedrijf in gebruik zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 12 februari 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ1613, 21 mei 2013, ECLI:NL:CBB:2013:CA2239, en 13 december 2017, ECLI:NL:CBB:2017:418). Voor de toepassing van de Msw mag grond, zoals in de begripsomschrijving in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel m, ook tot uitdrukking komt, uitsluitend worden opgevoerd als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wanneer deze in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is. Deze laatste eis brengt, zoals ook blijkt uit de wetsgeschiedenis, met zich dat de landbouwer over de grond feitelijke beschikkingsmacht moet hebben, in die zin dat hij in de praktijk in staat was teeltplan en bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in samenhang te realiseren.
3.3
Vaststaat dat appellant geen eigenaar is van het natuurlijk grasland. De gras op stam overeenkomst behelst de koop van het gras van de percelen, maar geeft appellant geen titel om de percelen te gebruiken. Dit blijkt ook uit het door appellant bij brief van 6 mei 2019 overgelegd e-mailbericht van de stichting, waarin deze verklaart dat appellant in 2015 het gewas van haar kocht dat door hem was gewonnen. Uit wat appellant aanvoert blijkt ook niet dat hij het teelt- en bemestingsplan op elkaar kan afstemmen. Hij kan slechts na overleg met de terreinbeheerder de betreffende percelen beweiden met runderen of schapen. Daarmee is in overeenstemming dat niet appellant, maar de stichting deze percelen heeft opgegeven in de Gecombineerde Opgave 2015. De conclusie is dat appellant in 2015 niet de feitelijke beschikkingsmacht had over het natuurlijk grasland. Verweerder heeft deze landbouwgrond dus terecht niet meegenomen bij het bepalen van de fosfaatruimte van appellant. Dit betekent dat de beroepsgrond faalt.
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. R.C. Stam en mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. D. de Vries griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2019.
De voorzitter is verhinderdde uitspraak te ondertekenen
w.g. D. de Vries