ECLI:NL:CBB:2019:476

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
7 oktober 2019
Zaaknummer
18/1828
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en de rechtsgeldigheid van vergunningen in de melkveehouderij

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. De appellant, een melkveehouder, had in 2015 een Nbw-vergunning verkregen, maar op de peildatum van 2 juli 2015 beschikte hij nog niet over alle benodigde vergunningen voor de uitbreiding van zijn bedrijf. De minister had het fosfaatrecht van de appellant vastgesteld op 2.994 kg, wat later werd herzien naar 3.035 kg na een gedeeltelijk gegrond verklaard bezwaar. De appellant stelde dat het fosfaatrechtenstelsel een inbreuk maakte op zijn eigendomsrecht en dat hij door de toekenning van fosfaatrechten voor slechts 52 melkkoeien en 43 stuks jongvee in zijn bedrijfsvoering werd belemmerd.

Het College overwoog dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legde. De appellant had vooruitgelopen op het verkrijgen van de Nbw-vergunning en had niet aangetoond dat de financiële gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel zijn bedrijfsvoering in gevaar brachten. Het College concludeerde dat het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geen doel trof. Het College verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde de minister in de proceskosten van de appellant, vastgesteld op € 1.024,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1828

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 oktober 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. J.M.M. Kroon),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Leegsma en mr. M. Krari).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 2.994 kg.
Bij besluit van 17 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht vastgesteld op 3.035 kg.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
2.1
Appellant heeft een melkveehouderij. Hij had circa 60 melkkoeien met bijbehorend jongvee maar wilde zijn bedrijf uitbreiden naar 120 melk- en kalfkoeien en in totaal 70 stuks jongvee. Voor de uitbreiding van zijn melkveestal kreeg appellant in 2014 een geldlening van de Rabobank ter waarde van € 250.000. Op 3 februari 2014 is de aanneemovereenkomst gesloten en op 26 juni 2014 is de omgevingsvergunning bouwen voor de stal verleend. Op 3 maart 2015 vroeg appellant een vergunning aan op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw-vergunning). Deze heeft hij op 6 oktober 2015 gekregen. In mei 2015 is de bouw van de stal begonnen en de oplevering van de stal heeft in november 2015 plaatsgevonden.
2.2
Op de peildatum van 2 juli 2015 had appellant 52 melk
-en kalfkoeien, 26 stuks jongvee jonger dan één jaar en 17 stuks jongvee ouder dan één jaar. Verweerder is in het bestreden besluit voor de berekening van het fosfaatrecht van die dieraantallen uitgegaan.
3.1.1
Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat het bestreden besluit een (onaanvaardbare) inbreuk maakt op zijn eigendomsrecht. Het fosfaatrechtenstelsel vormt voor hem een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Zowel op regelingsniveau als op individueel niveau ontbreekt een fair balance.
3.1.2
Ten aanzien van de fair balance op regelingsniveau heeft appellant aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel niet voorzienbaar was. In de brieven van de toenmalige staatssecretaris van 18 januari 2013 wordt de indruk gewekt dat groei onder voorwaarden mogelijk is zonder extra druk op de mestmarkt en zonder overschrijding van het fosfaatplafond. Het fosfaatrechtenstelsel is niet gerechtvaardigd omdat het fosfaatplafond zoals opgenomen in de derogatiebeschikking niet is overschreden. Een aanzienlijk deel van de mest is namelijk geëxporteerd en is dus niet ten laste gekomen van de Nederlandse bodem.
3.1.3
Ook op individueel niveau is volgens appellant geen sprake van een fair balance. De toekenning van fosfaatrechten voor slechts 52 melkkoeien en 43 stuks jongvee brengt zijn bedrijfsvoering in gevaar. Hij kan een groot deel van zijn bedrijf niet gebruiken en zijn investeringen van € 250.000 niet terugverdienen. De stal is ook niet voor andere doelen te benutten. Ter onderbouwing van de financiële gevolgen heeft appellant zelf een overzicht opgesteld. Ten aanzien van de Nbw-vergunning die na de peildatum is verleend, heeft appellant ter zitting benadrukt dat hieraan een traject is voorafgegaan waarin appellant ervoor heeft gezorgd dat hij aan de vereisten zou voldoen. De verlening van de Nbw-vergunning was in dat traject slechts een formaliteit en hij had geen aanleiding eraan te twijfelen dat de vergunning zou worden verleend.
4. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Hij acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Voorts betwist verweerder dat op appellant een individuele en buitensporige last rust. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellant zijn uitbreidingsplannen pas vanaf 6 oktober 2015, na verlening van de Nbw-vergunning, had kunnen doorzetten. Uit de jurisprudentie van het College volgt dat in een dergelijk geval waarin wordt vooruitgelopen op het verkrijgen van een of meer vergunningen, in beginsel geen ruimte is om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Appellant heeft bovendien niet inzichtelijk gemaakt waaraan het van de Rabobank geleende bedrag van € 250.000 exact is besteed, bij gebreke van facturen en een aanneemsom voor de bouw van de stal. Met de door hem overgelegde stukken heeft appellant niet aangetoond wat zijn financiële last is en evenmin dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel de oorzaak is geweest van een mogelijk risico voor de bedrijfsvoering van appellant.
5. Het College overweegt als volgt.
5.1
Artikel 1 van het EP luidt:
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
5.2
Het betoog van appellant dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
5.2.1
In de hiervoor aangehaalde de uitspraak van 23 juli 2019 (r.o. 6.8.2.) heeft het College wat betreft de fair balance op individueel niveau overwogen dat bij de beoordeling of een last in het individuele geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is, alle betrokken belangen van het individuele geval moeten worden afgewogen. In dat verband is vooral relevant de mate waarin de individuele melkveehouder wordt geraakt door het fosfaatrechtenstelsel en het aan hem toegekende fosfaatrecht. Daarbij heeft te gelden dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht als een buitensporige last kan worden aangemerkt. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals bij appellant, heeft het College verder van belang geacht of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan.
5.2.2
Naar het oordeel van het College heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
5.2.3
De Nbw-vergunning is appellant op 6 oktober 2015 verleend. Appellant beschikte dus op de peildatum, 2 juli 2015, nog niet over alle voor het rechtsgeldig functioneren van de uitbreiding benodigde vergunningen en is op het verkrijgen van - in dit geval - de Nbw- vergunning vooruitgelopen met het doen van al dan niet omkeerbare investeringsbeslissingen. In dat geval is er, zoals het College eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:7), in beginsel geen ruimte om aan te nemen dat sprake is van een schending van artikel 1 van het EP. Dat appellant er bij het indienen van de vergunningaanvraag al zeker van zou zijn geweest dat hij aan alle vereisten zou voldoen, doet daaraan niet af. Dit uitgangspunt geldt ook wanneer dat voor appellant aanzienlijke financiële consequenties heeft. Dat van dit laatste sprake is, en dat, zoals appellant heeft gesteld, de toekomst van het bedrijf op het spel staat, is overigens niet aannemelijk gemaakt. De door appellant overgelegde financiële gegevens bieden namelijk onvoldoende inzicht in de mate waarin appellant wordt getroffen door het fosfaatrechtenstelsel en in hoeverre sprake is van causaliteit tussen dit stelsel en de door appellant gestelde onzekerheid omtrent de voortgang van zijn bedrijf.
6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep op artikel 1 van het EP geen doel treft.
7.1
Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering is dit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellant door dit gebrek niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
7.2
Gezien het geconstateerde gebrek ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht ter hoogte van € 170,- aan appellant vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2019.
w.g. I.M. Ludwig w.g. E.D.H. Nanninga