In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. De appellant, een melkveehouder, had in 2015 een Nbw-vergunning verkregen, maar op de peildatum van 2 juli 2015 beschikte hij nog niet over alle benodigde vergunningen voor de uitbreiding van zijn bedrijf. De minister had het fosfaatrecht van de appellant vastgesteld op 2.994 kg, wat later werd herzien naar 3.035 kg na een gedeeltelijk gegrond verklaard bezwaar. De appellant stelde dat het fosfaatrechtenstelsel een inbreuk maakte op zijn eigendomsrecht en dat hij door de toekenning van fosfaatrechten voor slechts 52 melkkoeien en 43 stuks jongvee in zijn bedrijfsvoering werd belemmerd.
Het College overwoog dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legde. De appellant had vooruitgelopen op het verkrijgen van de Nbw-vergunning en had niet aangetoond dat de financiële gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel zijn bedrijfsvoering in gevaar brachten. Het College concludeerde dat het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geen doel trof. Het College verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde de minister in de proceskosten van de appellant, vastgesteld op € 1.024,-.