In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 september 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen een melkveebedrijf en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, die een melkveebedrijf exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld op 8.456 kilogram. De minister had eerder op 12 januari 2018 dit fosfaatrecht vastgesteld, maar na een bezwaarprocedure en een zitting op 24 juli 2019, heeft de minister de appellante alsnog erkend als knelgeval vanwege een dierziekte die haar melkproductie had beïnvloed. Hierdoor heeft de minister de berekeningen van de appellante overgenomen, wat leidde tot de conclusie dat het fosfaatrecht verhoogd moest worden naar 8.910 kilogram.
Het College heeft overwogen dat het bestreden besluit niet houdbaar was, omdat de minister minder fosfaatrecht had toegekend dan waar de appellante recht op had. De appellante had onomkeerbare investeringen gedaan in de uitbreiding van haar bedrijf, en het College heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last. De appellante had niet de vereiste vergunning voor de uitbreiding op het moment van haar investeringen, wat haar risico was. Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en het fosfaatrecht vastgesteld op 8.910 kilogram. Tevens is de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellante tot een bedrag van € 1.024,- en het griffierecht van € 338,-.