ECLI:NL:CBB:2019:401

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
6 september 2019
Zaaknummer
18/1938
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhoging fosfaatrechten na erkenning als knelgeval door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 september 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen een melkveebedrijf en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, die een melkveebedrijf exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld op 8.456 kilogram. De minister had eerder op 12 januari 2018 dit fosfaatrecht vastgesteld, maar na een bezwaarprocedure en een zitting op 24 juli 2019, heeft de minister de appellante alsnog erkend als knelgeval vanwege een dierziekte die haar melkproductie had beïnvloed. Hierdoor heeft de minister de berekeningen van de appellante overgenomen, wat leidde tot de conclusie dat het fosfaatrecht verhoogd moest worden naar 8.910 kilogram.

Het College heeft overwogen dat het bestreden besluit niet houdbaar was, omdat de minister minder fosfaatrecht had toegekend dan waar de appellante recht op had. De appellante had onomkeerbare investeringen gedaan in de uitbreiding van haar bedrijf, en het College heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last. De appellante had niet de vereiste vergunning voor de uitbreiding op het moment van haar investeringen, wat haar risico was. Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en het fosfaatrecht vastgesteld op 8.910 kilogram. Tevens is de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellante tot een bedrag van € 1.024,- en het griffierecht van € 338,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1938

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 september 2019 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J. Zwiers),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Kuipers).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 8.456 kilogram (kg).
Bij besluit van 31 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en geweigerd op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw een ontheffing te verlenen.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2019. Appellante is met bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellante exploiteert een melkveebedrijf, aanvankelijk met 130 melkkoeien. In 2015 heeft zij een nieuwe stal gebouwd en land bijgekocht en gehuurd. Zij heeft ingezet op geleidelijke groei met het oog op de afschaffing van het melkquotum. In 2014 is volgens de rundveestaat van dat jaar de veestapel gegroeid tot 145 melk- en kalfkoeien, 188 stuks jongvee en 2 weide- en zoogkoeien. De rundveestaat 2015 vermeldt aan het eind van dat jaar 160 melk- en kalfkoeien, 185 stuks jongvee en 2 weide- en zoogkoeien. Op 2 juli 2015 hield appellante 146 melk- en kalfkoeien en 190 stuks jongvee. Op 5 augustus 2016 is op grond van de Natuurbeschermingswet aan appellante een vergunning (Nbw-vergunning) verleend voor het houden van 300 melkkoeien en 30 stuks jongvee.
2. Appellante heeft gemotiveerd aangevoerd dat een dierziekte haar melkproductie in 2014 ongunstig heeft beïnvloed en ertoe heeft geleid dat zij 12 koeien moest droogzetten en als categorie 120 moest registreren. Zij wil verschuiving van de ijkdatum naar 2 april 2014, meetellen van de 120-categorie als ware zij melkkoeien en rekenen met de gemiddelde melkproductie van 2013. In zijn verweerschrift heeft verweerder appellante alsnog als knelgeval erkend en de berekeningen van appellante overgenomen. Met appellante is verweerder van oordeel dat dan het fosfaatrecht tot 8.910 kg moet worden verhoogd.
3. Dat betekent dat het bestreden besluit, naar verweerder erkent, in elk geval niet houdbaar is in zoverre verweerder daarbij minder fosfaatrecht heeft toegekend.
4. Appellante voert verder, samengevat, aan dat het bestreden besluit een onaanvaardbare inbreuk maakt op haar eigendomsrecht. Zij heeft vóór 2 juli 2015 onomkeerbaar geïnvesteerd in de uitbreiding.
5. Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) bepaalt dat iedere natuurlijke of rechtspersoon het recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Deze bepaling tast echter niet het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
6.1
Het College heeft de algemene uitgangspunten voor de beoordeling van het beroep op artikel 1 van het EP uiteengezet in zijn uitspraken van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) en 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1 t/m 7), en de heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522). Bij de beoordeling of een last in het individuele geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is, moeten alle betrokken belangen van het individuele geval worden afgewogen. Zoals is overwogen in de uitspraak van 23 juli 2019 onder 6.8.2 is in dat verband vooral relevant in welke mate de individuele melkveehouder wordt geraakt door het fosfaatrechtenstelsel en het aan hem toegekende fosfaatrecht. Daarbij heeft te gelden dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht als een individuele en buitensporige last kan worden aangemerkt. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is verder mede van belang of het bedrijf legaal is uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen, en of de investeringen passen binnen de vergunningen voor het houden van een specifiek aantal melkkoeien en jongvee.
6.2
Naar het oordeel van het College heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last die het gevolg is van het fosfaatrechtenstelsel. Appellante beschikte op peildatum 2 juli 2015 niet over de vereiste vergunning voor de beoogde uitbreiding van de veestapel. De Nbw-vergunning is haar immers pas op 5 augustus 2016 verleend. Appellante is dus bij haar investeringen vooruit gelopen op de voor uitbreiding vereiste Nbw-vergunning. Zoals het College eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:7), is dan in beginsel geen ruimte om aan te nemen dat sprake is van strijd met artikel 1 van het EP. Dit uitgangspunt geldt ook wanneer dat voor appellante aanzienlijke financiële consequenties heeft. Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. De uitbreiding is immers pas na de invoering van het fosfaatstelsel mogelijk geworden en de aan die uitbreiding klevende onzekerheid heeft appellante doelbewust bij haar investeringsbeslissing aanvaard. Die risico’s komen voor haar rekening. Deze beroepsgrond faalt.
7.1
Gelet op wat onder 3 is overwogen, is het beroep gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en het fosfaatrecht van appellante vast te stellen op 8.910 kg.
7.2
Het College ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die appellante voor het bezwaar en het beroep heeft moeten maken. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) stelt het College die kosten voor de aan appellante verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het beroepschrift, met een waarde van € 512,- per punt en een wegingsfactor 1). Dat is in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb. Het derde lid van deze bepaling maakt het mogelijk in bijzondere omstandigheden van het eerste lid af te wijken. Appellante heeft gevraagd om afzonderlijk de kosten te vergoeden voor de werkzaamheden die haar accountant als medegemachtigde heeft verricht. Het is de eigen keuze van appellante om het verlenen van rechtsbijstand uit te smeren over haar rechtsbijstandsverzekeraar en haar accountant. Dit vormt voor het College geen aanleiding om met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb aan dat verzoek te voldoen.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit, stelt het fosfaatrecht voor appellante vast op 8.910 kg en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.024,-;
  • bepaalt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht van € 338,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. D. de Vries