In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een bestuurlijke boete opgelegd op grond van de Meststoffenwet. De appellant, een agrariër, had in eerdere procedures betoogd dat hij ten onrechte was beboet voor het niet naleven van gebruiksnormen voor mest. In een tussenuitspraak van 26 oktober 2017 had het College geoordeeld dat de staatssecretaris van Economische Zaken een nieuw besluit moest nemen, omdat de appellant niet op zijn zwijgrecht was gewezen tijdens een verhoor. Dit leidde tot de conclusie dat de verklaringen van de appellant over zeventien vrachten mest buiten beschouwing moesten worden gelaten. De staatssecretaris werd opgedragen om een nieuwe berekening van de boete te maken, waarbij rekening moest worden gehouden met de eerdere uitspraak.
De minister heeft vervolgens een nieuwe berekening gemaakt, waarbij de boete werd vastgesteld op € 46.940,50, maar na toepassing van een korting wegens overschrijding van de termijn, kwam de uiteindelijke boete uit op € 40.500,-. De appellant heeft in zijn zienswijze aangevoerd dat de boete niet in verhouding staat tot de ernst van de overtreding en dat zijn financiële situatie onvoldoende is meegewogen. Het College heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de boete verder gematigd moest worden vanwege het tijdsverloop in de procedure. Uiteindelijk heeft het College de boete vastgesteld op € 30.375,- en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die op € 2.755,50 werden vastgesteld.