ECLI:NL:CBB:2022:735

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
31 oktober 2022
Zaaknummer
20/1073
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overtredingen van de Wet Dieren en de toepassing van Verordening 1099/2009 met betrekking tot het welzijn van kuikens tijdens het doden

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de overtredingen van de Wet Dieren door appellante, een slachterij. De rechtbank Rotterdam had eerder geoordeeld dat appellante niet voldoende had gezorgd voor het welzijn van kuikens tijdens het doden, met name door het niet opengaan van kleppen bij het kantelen van containers. De rechtbank had de opgelegde boetes gematigd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Het College bevestigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante er niet voor had gezorgd dat de kuikens elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden werd bespaard. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had boetes opgelegd naar aanleiding van constateringen van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) over de behandeling van kuikens. Het College concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat artikel 3 van Verordening 1099/2009 was overtreden, omdat de kuikens pijn, spanning of lijden hadden ondervonden door het niet openen van de kleppen. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de boetes van € 5.000 niet onevenredig waren, gezien de ernst van de overtredingen en de recidive van appellante. Het College oordeelde dat appellante niet alle mogelijkheden had benut om verdere pijn, spanning of lijden te vermijden, en dat de opgelegde boetes passend en geboden waren. Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/1073

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 november 2022 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. E. Dans)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2020, kenmerk ROT 19/866 en kenmerk ROT 19/2795, in het geding tussen

appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de minister

(gemachtigde: mr. H.D. Strookman).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 22 oktober 2022 (ECLI:NL:RBROT:2020:9449).
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voor appellante zijn voorts [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor de minister is voorts [naam 5] verschenen.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
1.2
De uitspraak van de rechtbank gaat over zes boetes van € 5.000, - die de minister heeft opgelegd aan appellante naar aanleiding van constateringen van toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) bij het kantelen van containers met pluimvee op de slachterij van appellante. Het gaat om de boetes van 27 oktober 2017, kenmerk 201705938 (primair besluit I), van 4 mei 2018, kenmerken 201800238, 201800276, 201800277 (primaire besluiten II, III en IV), van 25 mei 2018, kenmerk 201800252 (primair besluit V) en van 31 augustus 2018, kenmerk 201801609 (primair besluit VI).
1.3
Met zijn besluiten van 11 januari 2019 en 24 april 2019 (bestreden besluiten I en II), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard en deze gehandhaafd.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft de beroepen van appellante gegrond verklaard vanwege overschrijding van de redelijke termijn en de boetes om die reden gematigd.
2.2
De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen over de vaststelling van de overtreding (voor verweerder dient te worden gelezen: de minister):
“4.1. De rechtbank stelt vast dat eiseres in vijf boetezaken niet betwist dat een klep niet openging bij het kantelen van de container. Terecht stelt eiseres dat alleen sprake is van een overtreding van artikel 3 van Verordening 1099/2009 als sprake was van een vermijdbare situatie. In overweging 2 van de preambule van Verordening 1099/2009 staat dat pijn, spanning of lijden als vermijdbaar beschouwd moeten worden indien bedrijfsexploitanten of bij het doden van dieren betrokken personen een van de voorschriften van deze verordening overtreden of indien zij weliswaar gebruikmaken van geoorloofde methoden, maar daarbij geen rekening houden met de optimale toepassing ervan met als gevolg dat zij door nalatigheid of bewust pijn, spanning of lijden bij de dieren veroorzaken. Dat het kantelen een geoorloofde methode is, zoals eiseres aanvoert, is op zichzelf dus onvoldoende om te concluderen dat veroorzaakte pijn, spanning of lijden niet vermijdbaar was. Voor die conclusie dient te worden onderzocht of het gebruikte systeem optimaal werd toegepast en of er in dat verband nog niet benutte mogelijkheden waren om verdere pijn, spanning of lijden te vermijden. Ter zitting is dit ook besproken en voor de rechtbank staat in voldoende mate vast dat er bij eiseres nog niet benutte mogelijkheden zijn.
4.2.
Het niet opengaan van een klep kan worden veroorzaakt doordat een container is verbogen/beschadigd of een rubberen onderdeel van de klep hard is geworden. Het is denkbaar dat bij een zeer regelmatige controle van de containers voorafgaand aan het kantelen, beschadigingen of problemen met de rubbers tijdig kunnen worden opgemerkt en containers kunnen worden gerepareerd of uit het kantelproces worden gehaald om zo het niet openen van kleppen te vermijden. Daarnaast zou voorafgaand en/of tijdens het kantelen kunnen worden gecontroleerd of alle kleppen opengaan. Eiseres stelt dat bij het kantelsysteem zoals dat is ingericht op haar bedrijf het niet mogelijk is om voor of tijdens het kantelen te controleren of alle kleppen zijn geopend. Daarbij neemt eiseres echter ten onrechte de wijze waarop zij het kantelsysteem in haar bedrijf heeft ingericht en toepast als vaststaand gegeven. Zoals hiervoor is overwogen mag van de exploitant worden verwacht dat het kantelsysteem optimaal wordt toegepast en dat in dat kader redelijkerwijs alle mogelijkheden worden benut om verdere pijn, spanning of lijden te vermijden. Verweerder heeft ter zitting onbetwist gesteld dat als handmatige controles door medewerkers niet veilig zijn, ook gebruik gemaakt zou kunnen worden van sensoren, camera’s en andere technische hulpmiddelen om het niet opengaan van een klep tijdig (voorafgaand aan het kantelen) op te merken. Daarnaast heeft verweerder gewezen op de mogelijkheid om de inrichting van het kantelsysteem zodanig aan te passen dat tijdig kan worden ingegrepen als een klep niet opent. Verweerder wijst daarbij op de inrichting van het kantelsysteem van een andere slachterij in een zaak waarin het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) op 2 april 2019 (ECLI:NL:CBB:2019136) uitspraak heeft gedaan. Bij die slachterij is het kantelsysteem zo ingericht dat de kleppen al voorafgaande aan het kantelen worden geopend. Daardoor kan bij het niet openen van een klep nog vóór het kantelen worden ingegrepen en dus worden voorkomen dat kuikens tijdens het kantelen tegen een dichte klep worden gedrukt. Tenslotte heeft verweerder ook nog gewezen op de mogelijkheid om bij het kantelsysteem van eiseres nog tijdens het kantelen in te grijpen. De toezichthoudend dierenarts heeft ter zitting toegelicht dat bij eiseres de kleppen aan het begin van het kantelproces worden geopend en onbetwist gesteld dat als op dat moment bij het niet openen van een klep direct wordt ingegrepen kan worden voorkomen dat de lades nog verder worden gekanteld en de kuikens nog meer tegen een dichte klep worden gedrukt.
4.3.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat het volledig kantelen van een lade pluimvee terwijl een klep niet opengaat vermijdbaar is. Daarnaast staat voor de rechtbank in voldoende mate vast dat het kantelen van een lade waarbij de klep niet opengaat pijn, spanning of lijden bij de kuikens veroorzaakt. Zoals het CBb heeft overwogen in voornoemde uitspraak van 2 april 2019 is aannemelijk dat, gelet op het aantal kuikens en het gemiddeld gewicht daarvan, een behoorlijk gewicht op de kuikens drukt aan de zijde van de lade op het moment dat de container kantelt, maar de klep niet opengaat. Doordat de container kantelt, terwijl de kuikens er niet uit kunnen, schuiven de kuikens niet alleen tegen elkaar maar ook op elkaar. De kuikens aan de zijde van de lade worden tegen de lade gedrukt, terwijl een deel van het gewicht van de andere kuikens op hen drukt. Niet valt in te zien dat dit geen pijn, spanning of lijden zou veroorzaken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in boetezaken 201705938, 201800278, 201800277, 201800252 en 201801609 dan ook terecht geoordeeld dat door het niet openen van de kleppen bij het kantelen artikel 3 van Verordening 1099/2009 is overtreden. Of in boetezaken 201705938 en 201800252 ook vermijdbare pijn, spanning of lijden is veroorzaakt bij kuikens na het alsnog handmatig openen van de klep behoeft daarom geen bespreking.
4.4.
Ten aanzien van het begrip ‘ruw kantelen’ in boetezaken 201800276 en 201800277 overweegt de rechtbank dat in de rapporten van bevindingen in deze boetezaken weliswaar staat dat vanwege het aantal kuikens per lade sprake zou zijn van ruw kantelen, maar uit de rapporten, de primaire besluiten en het bestreden besluit blijkt niet dat vanwege het aantal kuikens per lade volgens verweerder sprake zou zijn van een overtreding. De toezichthouder constateert in de rapporten dat sprake is van een (te) groot aantal kuikens per lade en gaat vervolgens kijken bij het kantelproces. Daarbij constateert de toezichthouder onder meer dat kuikens drie lagen op elkaar op de dumpband terecht kwamen, dat kuikens worstelden om overeind te komen en dat kuikens werden bedolven onder kuikens van de volgende container. Vanwege die constateringen is volgens verweerder sprake van een overtreding omdat niet elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden de kuikens is bespaard. Of de hoeveelheid kuikens per lade daarvan de oorzaak is, is daarvoor niet relevant. Naar het oordeel van de rechtbank is in de betreffende rapporten voldoende specifiek omschreven welke constateringen de toezichthouder heeft gedaan en is de conclusie dat niet elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden is bespaard, voldoende gemotiveerd. Dat in beide rapporten (opgesteld door dezelfde toezichthouder) deels gelijke bewoordingen zijn gebruikt is geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door de toezichthouder beschreven constateringen. Voor de rechtbank staat voldoende vast dat de kuikens bij het op elkaar vallen en worstelen om overeind te komen pijn, spanning of lijden hebben ondervonden. Dat het volgens eiseres bij het kantelproces gebruikelijk is dat kuikens op elkaar terecht komen op de dumpband en worstelen om overeind te komen en dat het gebruikelijk is dat daarbij vocalisaties en fladderen optreden, kan niet tot de conclusie leiden dat dus geen sprake zou zijn van een overtreding. Immers, voor vaststelling van de overtreding is niet relevant of die ondervonden pijn, spanning of lijden bij het kantelproces bij eiseres al dan niet gebruikelijk is, maar is van belang of die pijn, spanning of lijden te vermijden is. En naar het oordeel van de rechtbank staat in voldoende mate vast dat dat het geval is. Zo heeft verweerder in het bestreden besluit onbetwist gesteld dat met een langzamere kanteling, grotere tussenposes tussen de opeenvolgende kantelingen of met een grotere dumpband deze situaties zijn te voorkomen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in boetezaken 201800276 en 201800277 ten aanzien van de constateringen van de kuikens op de dumpband ook terecht een overtreding van artikel 3 van Verordening 1099/2009 vastgesteld.”
2.3
De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen over de hoogte van de boetes (voor verweerder dient te worden gelezen: de minister):
“5.1. De aan eiseres opgelegde bestuurlijke boetes zijn aan te merken als punitieve sancties. Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) brengt mee dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Zoals het CBb heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 3 november 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:355) vormt voor bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen de bepaling van artikel 5:46, derde lid, van de Awb het kader waarin de op artikel 6 van het EVRM gestoelde evenredigheidstoets wordt voltrokken. Binnen dat kader kan en behoort te worden beoordeeld of - in deze zaak - de ingevolge de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. De omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen zijn die omstandigheden waarmee de wetgever niet reeds bij de vaststelling van het boetebedrag rekening heeft gehouden.
5.2.
Op grond van artikel 2.2, eerste lid, van het Besluit handhaving en artikel 1.2 en de Bijlage van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren wordt bij overtredingen als hier aan de orde een boete van € 2.500 gehanteerd. De rechtbank overweegt dat het met Verordening 1099/2009 gediende doel - bescherming van het dierenwelzijn - voorop staat en de rechtbank acht de gebruikelijke boete van € 2.500 in het algemeen evenredig. Terecht heeft verweerder geen aanleiding gezien om de boetes op grond van artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit handhaving te halveren. Niet kan worden geconcludeerd dat de risico’s of gevolgen van de overtredingen voor het dierenwelzijn gering waren of ontbraken. Van aantasting van het dierenwelzijn is niet alleen sprake bij aan de kuikens toegebracht letsel. Bij de overtreden norm in artikel 3 van Verordening 1099/2009 gaat het immers om elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden. Zoals hiervoor is overwogen staat voldoende vast dat eiseres die niet heeft voorkomen en dat dus het welzijn van de kuikens door de overtredingen is aangetast. Dat de ondervonden pijn, spanning of lijden maar van korte duur zou zijn geweest kan niet afdoen aan het feit dat de kuikens vermijdbare pijn, spanning of lijden hebben ondervonden en maakt dus niet dat de gevolgen voor het dierenwelzijn gering waren of ontbraken.
5.3.
Niet in geschil is dat eiseres eerder voor een soortgelijke overtreding een boete is opgelegd. De rechtbank stelt vast dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de in artikel 2.5 van het Besluit handhaving bedoelde verhoging bij recidive, zoals de wetgever deze voor ogen heeft gehad en beoordeelt de boetes van € 5.000 als niet onevenredig. Zoals het CBb heeft overwogen in voornoemde uitspraak van 2 april 2019 vormt de omstandigheid dat een slachterij onder permanent toezicht staat, op zich zelf geen reden om de opgelegde boetes onevenredig te achten. Het permanente toezicht betekent niet dat de kanteling van alle containers wordt gecontroleerd. Bij het toezicht op het openen van de kleppen is sprake van steekproeven. Niet is gesteld of gebleken dat de frequentie van het toezicht bij eiseres hoger is dan bij andere bedrijven met vergelijkbare bedrijfsactiviteiten. De rechtbank ziet in dat toezicht dan ook, evenals het CBb, geen aanleiding voor het oordeel dat de opgelegde boetes niet passend en geboden zijn.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellante betwist dat zij artikel 3van Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (Verordening 1099/2009) heeft overtreden. De rechtbank heeft dan ook miskend dat appellante haar kantelsysteem optimaal toepast en zij redelijkerwijs alle mogelijkheden benut om verdere pijn, spanning of lijden te vermijden. De rechtbank heeft ten onrechte de door de minister voor het eerst op de zitting naar voren gebrachte mogelijkheden tot optimalisatie van het kantelsysteem betrokken in het oordeel, terwijl de minister niet is ingegaan op de uitvoerbaarheid van deze mogelijkheden. Appellante zet uiteen dat het niet mogelijk is alle beschadigingen die kunnen leiden tot een klemmende klep te ondervangen door een zeer regelmatige visuele controle van de containers. Zij heeft overigens haar werknemers geïnstrueerd dat zij bij elke binnenkomende vrachtwagen ook controleren of de containers stuk zijn en de medewerkers die bij de kantelaar staan, controleren continu of de containers nog in goede staat zijn. Naast deze controles worden de containers preventief onderhouden en worden periodiek alle plastic plaatjes vervangen. Appellante betoogt dat ondanks adequaat onderhoud en regelmatige controle niet voorkomen kan worden dat een klep dicht blijft tijdens het kantelen van de container. Technische hulpmiddelen zoals sensoren en camera’s zijn ook onvoldoende nauwkeurig. De kleppen kunnen niet tijdens het kantelproces worden geopend, omdat medewerkers dan bekneld kunnen raken. De vergelijking van de rechtbank met de slachterij in de uitspraak van het College van 2 april 2019, ECLI:NL:CBB:2019:136, is niet terecht, nu die slachterij niet alleen een ander systeem hanteert, maar ook een ander soort kuiken slacht. Alleen met de ingebruikname van een nieuw aanvoersysteem, zoals het ATLAS-systeem, kunnen de inherente beperkingen van het kantelsysteem worden voorkomen. Bij de betreffende vestiging van appellante is het nog niet mogelijk om dit systeem in te voeren, omdat geen omgevingsvergunning kan worden verkregen voor de benodigde uitbreiding. Appellante wijst ter onderbouwing van het voorgaande op de notitie van de fabrikant van de containers en het kantelsysteem, Marel Poultry.
3.2
Appellante betwist voorts dat bij de omstandigheden die hebben geleid tot de primaire besluiten III en IV sprake was van extra vermijdbare pijn, spanning of lijden door het zogeheten ruw kantelen van de containers. Volgens appellante blijkt dit, anders dan de rechtbank overweegt, ook niet uit de betreffende rapporten van bevindingen, nu daarin gebruik is gemaakt van een standaardtekst en onvoldoende specifiek is beschreven waarom de situatie op deze dagen afweek van de gebruikelijke situatie. Naar aanleiding van een verbeterproject heeft appellante het kantelproces zoveel mogelijk geoptimaliseerd, zoals de snelheid van de kanteling en de tijd tussen de verschillende kantelingen. De kantelingen op de betreffende dagen zijn exact hetzelfde uitgevoerd als op alle andere dagen sinds medio zomer 2017, aldus appellante. Ook in dit verband wijst appellante ter onderbouwing naar de notitie van de fabrikant van de containers en het kantelsysteem, Marel Poultry.
3.3
Appellante betoogt subsidiair dat haar geen verwijt kan worden gemaakt, zodat de boetes dienen te worden gehalveerd. Appellante wijst hiertoe op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de artikelen 3:4 en 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.1
De minister stelt voorop dat appellante niet zozeer de overtredingen betwist, maar vooral betoogt dat deze overtredingen haar niet verweten kunnen worden en daarmee een beroep doet op artikel 5:41 van de Awb. De minister stelt vervolgens vast dat geregeld een hapering optrad bij het openen van de kleppen voor het kantelen van de container en appellante daarom zelf tot de conclusie had moeten komen dat het door haar gevoerde onderhoud onvoldoende was om dit te voorkomen. Volgens de minister had appellante zich de vraag moeten stellen of een container niet buiten gebruik moet worden gesteld als niet meer is vast te stellen of deze nog wel deugdelijk functioneert dan wel het onderhoud zodanig moet worden verbeterd dat de problemen zich niet meer voordoen. Hoe dan ook dient appellante zich te houden aan de dierenwelzijnsvoorschriften en dient zij binnen dit kader tot een oplossing te komen, aldus de minister.
4.2
De minister stelt dat met de primaire besluiten III en IV boetes zijn opgelegd, omdat bij het kantelen van de transportcontainers de kuikens meerdere lagen dik op de dumpband kwamen te liggen, hetgeen met name voor de onderste kuikens vermijdbare pijn, spanning en lijden oplevert. Volgens de minister gebeurt dit als meer dan 32 kuikens per lade worden gekanteld. Appellante komt niet met bewijs dat kuikens die met meerdere lagen dik op een dumpband liggen, geen extra pijn, spanning en lijden wordt berokkend.
4.3
De minister stelt dat de overtredingen volledig verwijtbaar zijn en er geen reden bestaat om vanwege verminderde verwijtbaarheid het boetebedrag te verlagen. Dit geldt temeer omdat het daderschap van appellante vaststaat, aldus de minister.
Wettelijk kader
5. Verordening 1099/2009 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 3
Algemene voorschriften voor het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten
1. Bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten wordt ervoor gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn spanning of lijden wordt bespaard.
2. Voor de toepassing van lid 1 nemen bedrijfsexploitanten met name de noodzakelijke maatregelen om te waarborgen dat de dieren:
(…)
d) geen tekenen van vermijdbare pijn, angst of abnormaal gedrag vertonen;
(…)
f) niet in vermijdbaar contact komen met andere dieren die hun welzijn zouden kunnen schaden.”
Oordeel van het College over de primaire besluiten I, II, IV, V en VI: klep dicht bij het kantelen
6.1
Appellante betwist in deze vijf boetezaken niet dat de klep van de containers niet openging bij het kantelen. Zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 2 april 2019, ECLI:NL:CBB:2019:136, is voldoende aannemelijk dat het niet opengaan van de klep bij het kantelen van een container maakt dat sprake is van pijn, spanning of lijden bij de kuikens. Gelet op het aantal kuikens en het gemiddeld gewicht daarvan, is aannemelijk dat een behoorlijk gewicht op de kuikens drukt aan de zijde van de lade op het moment dat de container kantelt, maar de klep niet opengaat. Doordat de container kantelt, terwijl de kuikens er niet uit kunnen, schuiven de kuikens niet alleen tegen elkaar maar ook op elkaar. De kuikens aan de zijde van de lade worden tegen de lade gedrukt, terwijl een deel van het gewicht van de andere kuikens op hen drukt. Niet valt in te zien dat dit geen pijn, spanning of lijden zou veroorzaken. Of de situatie al dan niet van korte duur is geweest, maakt voor die conclusie geen verschil.
6.2
Appellante erkent dat het niet opengaan van de klep bij het kantelen van de container een zekere mate van pijn, spanning of lijden voor de kuikens met zich brengt. Appellante betoogt echter dat dit geen vermijdbare pijn, spanning of lijden is, omdat het door haar gehanteerde kantelsysteem van de containers reeds geoptimaliseerd is binnen de mogelijkheden die appellante heeft en zij daarmee redelijkerwijs alle mogelijkheden heeft benut om verdere pijn, spanning of lijden te vermijden.
6.3.1
Het College volgt het betoog van appellante niet en overweegt hiertoe als volgt. In overweging 2 van de preambule van Verordening 1099/2009 staat dat pijn, spanning of lijden als vermijdbaar beschouwd moeten worden indien bedrijfsexploitanten of bij het doden van dieren betrokken personen een van de voorschriften van deze verordening overtreden of indien zij weliswaar gebruikmaken van geoorloofde methoden, maar daarbij geen rekening houden met de optimale toepassing ervan met als gevolg dat zij door nalatigheid of bewust pijn, spanning of lijden bij de dieren veroorzaken. De rechtbank leidt hieruit terecht af dat dient te worden onderzocht of het door appellante gebruikte kantelsysteem optimaal wordt toegepast en of er in dat verband nog niet benutte mogelijkheden waren om verdere pijn, spanning of lijden te vermijden.
6.3.2
Het niet opengaan van een klep kan worden veroorzaakt doordat een container beschadigd is geraakt of doordat een rubberen onderdeel van de klep hard is geworden. Appellante heeft ter zitting toegelicht dat het inherent aan het kantelsysteem is dat soms een klep dicht blijft zitten en hiervoor geen voor haar werkende oplossing bestaat. Het College leidt uit deze toelichting en de overgelegde stukken af dat er een defect zit in het kantelsysteem en bij appellante bedrijfseconomische redenen ten grondslag liggen aan het niet verhelpen van dit defect. Het College constateert voorts aan de hand van het verhandelde ter zitting dat al wel mogelijkheden bestaan tot verdere optimalisatie van het systeem van appellante. Zo zijn er nieuwe rubbertjes ontwikkeld en zal naar verwachting in november dit jaar het ATLAS-systeem bij appellante worden geïnstalleerd. Hieruit concludeert het College dat, anders dan appellante meent, het kantelsysteem van appellante niet optimaal werd toegepast. Appellante heeft dan ook niet alle mogelijkheden benut om pijn, spanning of lijden bij de kuikens te vermijden. Er bestonden immers nog niet benutte mogelijkheden. Dat appellante deze niet (eerder) wilde toepassen vanwege bedrijfseconomische redenen, maakt niet dat geen sprake is van vermijdbare pijn, spanning of lijden.
6.4
Gelet op het voorgaande is het College met de rechtbank van oordeel dat appellante er niet voor heeft gezorgd dat de kuikens elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard. De minister heeft dan ook terecht geoordeeld dat door het niet opengaan van de kleppen bij het kantelen van de container artikel 3 van Verordening 1099/2009 is overtreden.
Oordeel van het College over de primaire besluiten III en IV: “ruw kantelen”
7.1
Appellante betoogt dat in de rapporten van bevindingen van 10 december 2017 (kenmerken 139992/106499 en 139989/106498), welke ten grondslag liggen aan de primaire besluiten III en IV, onvoldoende specifiek is beschreven waarom sprake zou zijn van vermijdbare pijn, spanning of lijden bij de kuikens.
7.2.
Het College volgt het betoog van appellante niet. In de rapporten van bevindingen wordt beschreven dat de toezichthouder constateert dat de kuikens op zodanige wijze op de lege dumpband werden gekanteld dat deze op sommige plaatsen drie lagen dik op elkaar werden gestapeld, dat de kuikens reacties vertoonden die tekenen zijn van pijn, spanning of lijden, namelijk vleugel fladderen, worstelen om overeind te blijven of om op te staan en een toename van vocalisatie, en dat sommige kuikens terug liepen richting de kantelaar waardoor ze bedolven werden onder de kuikens van de volgende container.
Voor het College staat hiermee vast dat dat de kuikens bij het – drie lagen dik – op elkaar vallen en worstelen om overeind te komen pijn, spanning of lijden hebben ondervonden. Het College is dan ook met de rechtbank van oordeel dat in de betreffende rapporten voldoende specifiek wordt omschreven waarom sprake was van vermijdbare pijn, spanning of lijden bij de kuikens. Voor de conclusie dat sprake is van een overtreding maakt het geen verschil dat volgens appellante de kanteling van de container op dezelfde wijze heeft plaatsgevonden als op andere dagen.
7.3
Gelet op het voorgaande heeft de minister ten aanzien van de hiervoor weergegeven constateringen van de kuikens op de dumpband terecht vastgesteld dat artikel 3 van Verordening 1099/2009 is overtreden.
Bevoegdheid opleggen boetes
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de minister terecht heeft vastgesteld dat appellante artikel 3 van Verordening 1099/2009 heeft overtreden. De minister was dan ook bevoegd om appellante daarvoor boetes op te leggen.
Hoogte van de boetes
9.1
De aan appellante opgelegde bestuurlijke boetes zijn aan te merken als punitieve sancties. Artikel 6 van het EVRM brengt mee dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van een opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
19 juni 2018, ECLI:NL:CBB:2018:290), vormt voor bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen de bepaling van artikel 5:46, derde lid, van de Awb het kader waarin de op artikel 6 EVRM gestoelde evenredigheidstoets wordt voltrokken. Binnen dat kader kan en behoort te worden beoordeeld of de voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan.
9.2
De wetgever heeft reeds een afweging gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Zoals de rechtbank juist heeft vastgesteld is voor overtredingen als hier aan de orde het voorgeschreven boetebedrag steeds € 2.500 en is voldaan aan de voorwaarden voor verhoging van dit bedrag wegens recidive tot € 5.000. De minister heeft voorts, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, terecht vastgesteld dat geen grond bestond voor halvering van het boetebedrag op grond van artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren. Gelet op de aard van de overtredingen kan niet worden geoordeeld dat sprake is van geen of geringe risico’s voor de diergezondheid en het dierenwelzijn. Appellante voert als bijzondere omstandigheid aan dat haar geen verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de geconstateerde overtredingen van artikel 3 van Verordening 1099/2009. Uit het voorgaande blijkt echter dat de kuikens vermijdbare pijn, spanning of lijden hebben ondervonden en dat appellante die niet heeft voorkomen. Al met al is het College van oordeel dat de opgelegde boetes passend en geboden zijn. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor vermindering van de boetes met toepassing van artikel 5:46, derde lid, van de Awb.
Conclusie
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Dit betekent dat de opgelegde boetes, zoals door de rechtbank verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn, in stand blijven.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. T. Pavićević en mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 november 2022.
w.g. J.L.W. Aerts de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen