ECLI:NL:CBB:2019:159

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
19 april 2019
Zaaknummer
17/923
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bestuurlijke boete voor overtreding van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een eenmanszaak die rundvee, schapen en geiten houdt, tegen een bestuurlijke boete van € 2.500,- opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De boete is opgelegd wegens overtreding van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen, na een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 25 februari 2015. Tijdens deze controle werd vastgesteld dat appellant met een niet gereinigde en ontsmette aanhangwagen op de openbare weg reed, terwijl hij schapen had vervoerd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de boete, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Rotterdam.

In hoger beroep betoogde appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn aanhangwagen tussen ritten in bij het verweiden van schapen niet hoefde te reinigen. Hij stelde dat de opgelegde boete buitenproportioneel hoog was. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat de boete onevenredig was, en dat hij bovendien had aangegeven de boete te kunnen betalen. Het College bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde boete terecht was, gezien de ernst van de overtreding en de geldende regelgeving.

De uitspraak benadrukt het belang van naleving van de Regeling preventie ter bescherming van de volksgezondheid en het welzijn van dieren, en bevestigt dat de hoogte van de boete in overeenstemming is met de ernst van de overtreding. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 16 april 2019.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 17/923

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2019 op het hoger beroep van:

[naam] te [plaats] , appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 april 2017 met kenmerk ROT 16/1440, in het geding tussen
appellant
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 24 april 2017 (niet gepubliceerd).
Verweerder heeft een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2018. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting heeft het College het onderzoek geschorst en appellant in de gelegenheid gesteld om nadere stukken in te dienen ten aanzien van zijn inkomen en de omvang van zijn bedrijf.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Verweerder heeft hierop een reactie ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting. Het College heeft het onderzoek gesloten.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant drijft een eenmanszaak in het fokken en houden van rundvee, schapen en geiten. In het kader van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s (Regeling preventie) is op 25 februari 2015 door een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een controle verricht in de aanhangwagen van appellant. De bevindingen van deze controle zijn door de toezichthouder neergelegd in een rapport van bevindingen van 25 februari 2015 (rapport van bevindingen). Uit het rapport van bevindingen blijkt, kort samengevat weergegeven, dat door de toezichthouder is geconstateerd dat appellant zich op de openbare weg bevond met een aanhangwagen waarmee schapen zijn vervoerd, terwijl deze niet was gereinigd en ontsmet met een toegelaten ontsmettingsmiddel. Verweerder heeft bij besluit van 17 april 2015 (het primaire besluit) aan appellant een boete opgelegd van € 2.500,- vanwege overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd) in samenhang met de Regeling preventie. Bij besluit van 20 januari 2016, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
“Eiser bestrijdt niet dat zijn aanhangwagen op het moment van de controle door de toezichthouder niet was gereinigd en ontsmet. Uit het rapport van bevindingen blijkt dat eiser op dat moment van huis kwam en dat hij een quad en materialen om een afrastering te repareren in zijn aanhangwagen had. Eiser is met de verontreinigde aanhangwagen met quad en materialen de openbare weg op gereden.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat artikel 30, eerste lid, en artikel 31, eerste lid, van de Regeling preventie in zijn geval niet van toepassing zijn, omdat hij schapen vervoerde en hij deze binnen zijn eigen bedrijf heeft geladen en gelost. Het bepaalde in artikel 30, eerste lid, en artikel 31, eerste lid, van de Regeling preventie zou in de situatie van eiser niet van toepassing zijn geweest als eiser met zijn aanhangwagen direct na het lossen van de schapen naar zijn bedrijf terug was gereden om de aanhangwagen te reinigen en te ontsmetten. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat deze situatie hier niet aan de orde is zodat sprake is van een overtreding van artikel 30, eerste lid, en artikel 31, eerste lid, van de Regeling preventie.
Anders dan eiser kennelijk veronderstelt, is het niet noodzakelijk dat eiser, indien hij gezien het aantal schapen meerdere ritten moet rijden om de schapen te verweiden, telkens tussendoor naar huis rijdt om de aanhangwagen te reinigen en te ontsmetten. Uit artikel 31, tweede lid, van de Regeling preventie volgt dat eiser zijn vervoermiddel zo spoedig mogelijk na het vervoer moet reinigen indien hij binnen zijn eigen bedrijf schapen vervoert van de ene naar de andere weide.” (…)
“De rechtbank overweegt dat de wetgever reeds een afweging heeft gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Het met de Gwwd gediende doel en het met de Regeling preventie gediende belang van preventie van verspreiding van besmettelijke dierziekten staan voorop. De hoogte van de boete als hier aan de orde acht de rechtbank als zodanig niet onredelijk. Voorts heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan verweerder het boetebedrag had dienen te matigen.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de Regeling preventie niet volgt dat een aanhangwagen tussen meerdere ritten in bij het verweiden van de schapen binnen het bedrijf gereinigd moet worden. Volgens appellant volgt dit wel uit de Regeling preventie en is deze regeling daarmee praktisch onuitvoerbaar. Appellant voert verder aan dat de aan hem opgelegde boete buitenproportioneel hoog is.
4. Het van toepassing zijnde regelgevend kader is in de bijlage bij deze uitspraak opgenomen.
5.1
Ten aanzien van het betoog van appellant dat de Regeling preventie praktisch onuitvoerbaar is, omdat deze volgens hem – anders dan de rechtbank heeft overwogen – vereist dat hij zijn aanhangwagen tussen meerdere ritten in bij het verweiden van zijn schapen binnen het bedrijf moet reinigen, overweegt het College dat zich in dit geval niet de situatie voordoet die appellant voor ogen heeft. Uit het rapport van bevindingen en uit hetgeen appellant ter zitting heeft toegelicht, blijkt dat appellant op 24 februari 2015 met zijn aanhangwagen zijn schapen heeft verweid. Appellant was op grond van artikel 31, tweede lid, van de Regeling preventie gehouden om terstond na de (laatste) lossing, in ieder geval voordat de aanhangwagen opnieuw op de openbare weg zou worden gebracht, de aanhangwagen op de plaats van lossing te reinigen en te ontsmetten met een toegelaten ontsmettingsmiddel. Appellant heeft dit niet gedaan. Hij is met de aanhangwagen naar huis gegaan en is de volgende dag met de aanhangwagen, op dat moment geladen met een quad en materialen om een afrastering te repareren, de openbare weg weer op gegaan zonder de aanhangwagen eerst te reinigen en te ontsmetten. Ten tijde van de controle op 25 februari 2015 was appellant dus niet meer bezig met het verweiden van schapen binnen zijn bedrijf.
5.2
Ten aanzien van de evenredigheid van de aan appellant opgelegde boete overweegt het College als volgt. De aan appellant opgelegde bestuurlijke boete is aan te merken als een punitieve sanctie. Artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) brengt mee dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juni 2018, ECLI:NL:CBB:2018:290), vormt voor bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen de bepaling van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het kader waarin de op artikel 6 EVRM gestoelde evenredigheidstoets wordt voltrokken. Binnen dat kader kan en behoort te worden beoordeeld of de ingevolge artikel 2, eerste en tweede lid, van de Regeling bestuurlijke boetes GWWD, gelezen in samenhang met de Bijlage bij deze regeling, voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Ook geringe financiële draagkracht aan de kant van de overtreder kan een reden zijn de boete te matigen.
5.3
Appellant heeft ter zitting zijn standpunt dat de boete onevenredig hoog is toegelicht door te wijzen op zijn – volgens hem – geringe financiële draagkracht en de beperkte omvang van zijn bedrijf. Appellant heeft hiertoe – na schorsing van het onderzoek – alsnog enige jaarcijfers met betrekking tot zijn bedrijf over de jaren 2014, 2015 en 2016 overgelegd, alsmede jaaropgaven van het UWV over dezelfde jaren. Partijen hebben op basis van deze gegevens geen overeenstemming bereikt over eventuele aanpassing van het boetebedrag. Het College ziet in de overgelegde stukken geen reden aan te nemen dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat een lagere boete had moeten worden, dan wel moet worden opgelegd. Wat betreft de door appellant gestelde geringe financiële draagkracht wijst het College er bovendien op dat appellant in een aan verweerder gerichte e-mail van 2 mei 2018 heeft vermeld dat hij de boete wel kan betalen en die ook al betaald heeft.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2019.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. E. van Kampen

Bijlage

De Gwwd luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 120b
Onze Minister kan een overtreder een bestuurlijke boete opleggen.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de hoogte van de boete die wegens een overtreding kan worden opgelegd.”
De Regeling preventie luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 30
Het is verboden om een ongeladen vervoermiddel waarmee een of meer evenhoevigen zijn vervoerd, op de openbare weg te brengen, dan wel op een plaats of bedrijf waar evenhoevigen worden gehouden, op een slachthuis of op een verzamelcentrum voor evenhoevigen.
Het eerste lid is niet van toepassing indien het vervoermiddel is gereinigd en ontsmet overeenkomstig de artikelen 31, 34 of 35.
Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op het vervoer, bedoeld in artikel 31, tweede tot en met vierde lid.
Artikel 31
De vervoerder is verplicht een vervoermiddel of vervoerseenheid, met inbegrip van de daarbij behorende voorwerpen, waarmee een of meer evenhoevigen zijn vervoerd terstond na de lossing, in ieder geval voordat de vervoerseenheid of het vervoermiddel op de openbare weg wordt gebracht, op de plaats van lossing te reinigen en te ontsmetten met een toegelaten ontsmettingsmiddel op zodanige wijze dat de bioveiligheid niet in gevaar komt.
Het eerste lid is niet van toepassing op het vervoer van evenhoevigen, niet zijnde varkens, die rechtstreeks van de stal of de weide naar een andere weide van hetzelfde bedrijf worden vervoerd met een vervoermiddel, voor zover het vervoermiddel zo spoedig mogelijk na dit vervoer wordt gereinigd en ontsmet.
Het eerste lid is niet van toepassing op het vervoer van evenhoevigen, niet zijnde varkens, die rechtstreeks van een bedrijf naar een weide van ander bedrijf worden vervoerd met een vervoermiddel, voor zover het vervoermiddel zo spoedig mogelijk na dit vervoer wordt gereinigd en ontsmet.
Het eerste lid is niet van toepassing op het vervoer van een vervoermiddel over de openbare weg vanaf een slachtplaats met geringe capaciteit, waarvan de eigenaar of exploitant beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 18, zesde lid, indien het vervoermiddel direct na lossing op de slachtplaats rechtstreeks, langs de kortste weg naar de in de vergunning aangewezen reinings- en ontsmettingsplaats rijdt om aldaar gereinigd en ontsmet te worden.”
De Regeling bestuurlijke boetes GWWD luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 2 (hoogte bestuurlijke boetes)
De hoogte van de bestuurlijke boetes die de Minister op grond van artikel 120b van de wet (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005662&artikel=120b&g=2018-03-22&z=2018-03-22) voor overtredingen als bedoeld in artikel 120a, eerste lid, onderdeel a, van de wet (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005662&artikel=120a&g=2018-03-22&z=2018-03-22) kan opleggen, wordt vastgesteld overeenkomstig de bedragen die horen bij de boetecategorieën die in de bijlagen 1 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0028149/2017-01-01), 2 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0028149/2017-01-01), 3 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0028149/2017-01-01) of 4 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0028149/2017-01-01) voor de desbetreffende overtredingen zijn vastgelegd.
De bedragen bij de boetecategorieën, bedoeld in het eerste lid, zijn:
a. voor de categorie geringe overtredingen: € 500,−;
b. voor de categorie overtredingen: € 1.500,−;
c. voor de categorie ernstige overtredingen: € 2.500,−.”
(…)”
In Bijlage 2 bij de Regeling bestuurlijke boetes GWWD is onder meer opgenomen dat overtreding van artikel 30, eerste lid, juncto artikel 31, eerste lid, van de Regeling preventie doordat het vervoermiddel zich op de weg bevindt en voorafgaand daaraan niet is gereinigd en ontsmet een ernstige overtreding vormt.
Artikel 5:46 van de Algemene wet bestuursrecht luidt, voor zover van belang, als volgt:
“3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.”