2.1De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de bezwaren tegen het primaire besluit I ongegrond zijn verklaard, het primaire besluit I herroepen en bepaald dat het bedrag van de betreffende boete wordt vastgesteld op € 3.000,-, alsmede dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiser en verweerder respectievelijk appellante en de minister moet worden gelezen.
“1. Volgens verweerder is sprake van de volgende beboetbare feiten.
1.1.
Beboetbaar feit A: Bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten werd er niet voor gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden werd bespaard. Dit is een overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 5.8 van de Regeling houders van dieren en artikel 3, eerste lid van Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (Verordening 1099/2009).
1.2.
Beboetbaar feit B: Voorzieningen voor het doden van dieren werden zodanig gebruikt dat de naleving van de verplichtingen om de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden te besparen niet gewaarborgd is. Dit is een overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 5.8 van de Regeling houders van dieren en artikel 3, derde lid, van Verordening 1099/2009.
1.3.
Beboetbaar feit C: De bedrijfsexploitanten zien er niet op toe dat de slachtactiviteiten uitsluitend worden verricht door personen die beschikken over een getuigschrift van vakbekwaamheid voor dergelijke activiteiten overeenkomstig artikel 21 (getuigschrift van vakbekwaamheid). Dit is een overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 5.8 van de Regeling houders van dieren en artikel 7, tweede lid, van Verordening 1099/2009.
1.4.
Beboetbaar feit D: De bedrijfsexploitant heeft niet de noodzakelijke maatregelen genomen om te waarborgen dat dieren beschermd zijn tegen letsel. Dit is een overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 5.8 van de Regeling houders van dieren en artikel 3, tweede lid, van Verordening 1099/2009.
2.1.1.
In het primaire besluit I van 15 januari 2016 (boetezaaknummer 201504973) heeft verweerder geconstateerd dat sprake is van de beboetbare feiten A, B en C. Volgens verweerder vertonen de beboetbare feiten A en B een dusdanige samenhang dat voor deze overtredingen tezamen slechts eenmaal een boetebedrag wordt vastgesteld, te weten het boetebedrag behorende bij het beboetbare feit A. Verweerder heeft het boetebedrag voor het beboetbare feit A verhoogd tot
€ 3.000 omdat eiseres binnen vijf jaar eerder is beboet voor een soortgelijke overtreding op 10 april 2015. Voor het beboetbare feit C legt verweerder eiseres een boete op van € 1.500.
(…)”
3.1.
De rechtbank stelt vast dat eiseres niet betwist dat op de betreffende data containers met levende kuikens werden gekanteld terwijl een of meer kleppen niet openden. Volgens verweerder is daardoor onder andere artikel 3, eerste lid, van Verordening 1099/2009 overtreden, waarin staat dat bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten ervoor gezorgd wordt dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard. Volgens eiseres is onvermijdbaar dat zeer incidenteel een klep niet automatisch opent. Uit het bestreden besluit, de rapporten van bevindingen en de toelichting van verweerder ter zitting volgt evenwel dat indien een klep niet automatisch geopend wordt, de mogelijkheid aanwezig is de klep alsnog handmatig te openen voordat de container gekanteld wordt. Ter zitting heeft een toezichthouder van de NVWA toegelicht dat bij eiseres de kleppentrekker vóór het kantelapparaat zit, dat de container na de kleppentrekker doorschuift naar het kantelapparaat en dat er tijd en ruimte is om vóór het kantelen in te grijpen. Eiseres heeft dit niet bestreden. Ook uit de rapporten van bevindingen van 23 september 2015 en 4 maart 2016 volgt dat bij hapering van de automatische kleppentrekker, de kleppen alsnog handmatig kunnen worden geopend. Bij het wellicht onvermijdbare zeer incidenteel haperen van het automatische systeem kan dus alsnog handmatig worden ingegrepen; hetzij door de kleppen handmatig te openen, hetzij door het gehele proces stil te zetten, voordat de container wordt gekanteld. Indien bij de kleppentrekker een persoon aanwezig is die adequaat reageert bij het haperen van de automatische kleppentrekker kan dus worden voorkomen dat containers worden gekanteld terwijl een klep nog dicht zit. Die situatie is aldus vermijdbaar. Dit maakt ook dat van verweerder niet hoeft te worden verwacht dat in dit geval een bepaalde grenswaarde wordt geaccepteerd.
3.2.
Voorts is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk dat het kantelen van een container terwijl een klep niet is geopend pijn, spanning of lijden bij de kuikens veroorzaakt. Doordat de container ongeveer 30 graden kantelt, terwijl de kuikens er niet uit kunnen, schuiven de kuikens niet alleen tegen elkaar maar ook op elkaar. De kuikens aan de zijde van de lade worden tegen de lade gedrukt terwijl een deel van het gewicht van de andere kuikens op hen drukt. Niet valt in te zien dat dit geen pijn, spanning of lijden zou veroorzaken. Of het al dan niet van korte duur is geweest doet daar niet aan af. In alle rapporten van bevindingen is door de toezichthouder geconstateerd dat het kantelen met ongeopende klep spanning, lijden of pijn bij de kuikens heeft veroorzaakt. Gelet op de beschreven situatie acht de rechtbank dit voldoende aannemelijk en is een nadere omschrijving van de zichtbare toestand van de kuikens door de toezichthouder niet noodzakelijk.
3.3.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres, door niet te voorkomen dat containers met ongeopende lades werden gekanteld, er niet voor heeft gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard. Verweerder is dus in beginsel bevoegd aan eiseres een boete op te leggen voor het beboetbare feit A.
4.
Eiseres voert aan dat sprake is van frequent toezicht door de NVWA op haar bedrijf, dat de overtredingen van de beboetbare feiten A, B en D als klasse D moeten worden gekwalificeerd, en dat daarom op grond van het Algemeen Interventiebeleid verweerder de eerste drie boetes niet mocht opleggen, maar eerst had moeten waarschuwen. Eiseres voert daarnaast aan dat de hoogte van de boetes onevenredig is, nu de gevolgen van de incidenten voor het dierenwelzijn afwezig althans gering waren. Ten slotte stelt eiseres dat geen sprake is van recidive op grond waarvan verweerder de boete voor het beboetbare feit A mocht verhogen. De eerder op 10 april 2015 opgelegde boete zag namelijk op een geheel andere overtreding en had niets te maken met het kantelen van de lades, aldus eiseres.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten aanzien van de toe te passen interventie terecht gewezen op het (na een waarschuwing op 10 december 2014) genomen boetebesluit van 10 april 2015, dat in rechte vast staat. In dat boetebesluit was sprake van overtreding van dezelfde specifieke bepaling als hier aan de orde, namelijk artikel 3, eerste lid, van Verordening 1099/2009. Dat het toen om een feitelijk andere situatie ging dan problemen bij het kantelen van containers, is niet van belang. Het gaat om een overtreding van dezelfde specifieke bepaling als hier aan de orde. Nu reeds eerder is overgegaan tot oplegging van een boete voor overtreding van dezelfde bepaling, is niet meer relevant onder welke klasse de overtreding valt of welke vorm van toezicht bij eiseres geldt. Dat is immers alleen relevant voor de vraag in welke gevallen op grond van het Algemeen Interventiebeleid moet worden volstaan met een waarschuwing alvorens een boete op te leggen. Nu in dit geval reeds eerder een boete voor eenzelfde overtreding is opgelegd, wordt aan die vraag niet meer toegekomen.
4.2.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1. en 3.2. is overwogen en nu uit Verordening nr. 1099/2009 volgt dat elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden moet worden voorkomen, heeft verweerder in het door eiseres gestelde over de gevolgen voor het dierenwelzijn, geen aanleiding hoeven zien de boete voor de beboetbare feit A, B en D te matigen.
4.3.
Zoals hiervoor onder 4.1. is overwogen heeft eiseres eerder op 10 april 2015 een boete opgelegd gekregen voor overtreding van dezelfde specifieke bepaling als hier aan de orde. Uit artikel 2.5, eerste lid, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren volgt dat als de afgelopen vijf jaar eerder een boete is opgelegd voor eenzelfde overtreding de op te leggen bestuurlijke boete wordt verhoogd met het boetebedrag dat eerder is opgelegd. Dat hiervoor de beschreven feitelijke gedraging en situatie in het geval van de huidige boete en de eerdere boete gelijk moeten zijn, volgt de rechtbank niet. Van belang is dat dezelfde specifieke bepaling is overtreden. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 11 september 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:345, r.o.4.5.1). Verweerder heeft dan ook op goede gronden de boete voor de beboetbare feiten A, B en D vanwege recidive verhoogd. 5.
Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte een boete heeft opgelegd voor het beboetbare feit C, althans dat deze boete zou moeten worden gehalveerd. Twee ervaren medewerkers van eiseres hebben, toen bleek dat een klep niet geopend was, adequaat ingegrepen door de lade alsnog met de hand leeg te halen. Ze hebben ingegrepen zoals een medewerker mét een getuigschrift van vakbekwaamheid zou hebben gedaan. Sterker, als deze medewerkers niet hadden ingegrepen zou het iets verhoogde stressniveau bij de kuikens langer hebben aangehouden. Hetgeen is geconstateerd heeft geen gevolgen gehad voor het dierenwelzijn, aldus eiseres.
5.1.
Zoals verweerder ook ter zitting heeft bevestigd ziet het beboetbare feit C op het te hulp schieten door twee medewerkers zonder getuigschrift van vakbekwaamheid, toen bleek dat een klep niet geopend was. Eiseres wordt niet verweten dat deze medewerkers voor hun gebruikelijke werkzaamheden geen getuigschrift hadden; het ziet enkel op de activiteiten die deze medewerkers verrichtten toen zij te hulp schoten. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden geconcludeerd dat eiseres daarmee artikel 7, tweede lid, van Verordening 1099/2009 heeft overtreden. Weliswaar heeft verweerder ter zitting terecht opgemerkt dat eiseres moet zorgen dat een medewerker met een getuigschrift van vakbekwaamheid bij het kantelapparaat staat die adequaat kan ingrijpen zodat deze medewerkers zonder getuigschrift van vakbekwaamheid niet te hulp hadden hoeven schieten, maar dat ziet op de omstandigheden beschreven onder de beboetbare feiten A en B en daarvoor heeft verweerder in deze situatie al een boete opgelegd. Het ontbreken van een getuigschrift voor de handelingen die de medewerkers, buiten hun gebruikelijke werkzaamheden, verrichtten toen zij te hulp schoten, kan niet als een overtreding van het voorschrift van artikel 7, tweede lid, van Verordening 1099/2009 worden aangemerkt. Overigens blijkt uit het rapport van bevindingen van 23 september 2015 ook niet wat de betreffende medewerkers bij die handelingen verkeerd hebben gedaan.
5.2.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat sprake is van een overtreding van het beboetbare feit C. Verweerder was dus niet bevoegd hiervoor een boete op te leggen.”