6.7Hoewel uit de gedingstukken blijkt dat [naam 1] tot deze groep van bedrijven behoort en, op zichzelf bezien, dus gerekend moet worden tot een categorie personen die wat een bepaald aspect betreft in omstandigheden verkeren die door de wetgever bij het bepalen van de hoogte van het boetetarief onder ogen zijn gezien, dient toch de vraag te worden beantwoord of de overige omstandigheden zodanig specifiek zijn dat, alles bijeengenomen, van [naam 1] met vrucht kan worden gezegd dat zij in omstandigheden verkeerde die door de wetgever bij het bepalen van de hoogte van het boetetarief niet onder ogen zijn gezien.
Het College beantwoordt deze vraag bevestigend. Vaststaat dat [naam 1] aan twee vereisten om voor derogatie in aanmerking te komen niet heeft voldaan, te weten aan het vereiste van tijdige aanmelding voor derogatie voor het jaar 2011 en, ten aanzien van drie van de twaalf grondmonsters, het vereiste dat de waarde van de fosfaattoestand en van het stikstofleverende vermogen van de bodem tijdig moeten zijn vastgesteld.
Het College acht het in dit verband op zichzelf niet onbegrijpelijk dat, gelet op het belang van naleving van alle in het kader van de derogatieregeling vastgestelde voorwaarden, een sanctie wordt opgelegd bij het niet voldoen aan de voorwaarden, ook als deze niet de controle hebben bemoeilijkt of belemmerd en op zichzelf niet zien op de omstandigheden waaronder een hogere norm toelaatbaar wordt geacht én dat deze sanctie hoger is bij twee tekortkomingen dan wanneer sprake is van één tekortkoming van dien aard. Met de staatssecretaris is het College voorts van oordeel dat matiging van het deel van de boete dat het gevolg is van het niet toepassen van de gebruiksnorm van 250 kg per hectare tot twee maal € 2.000,-- niet passend is nu [naam 1] behalve het achterwege laten van de aanmelding voor derogatie voor 2011 ook drie grondmonsters ongeveer vier maanden te laat heeft laten nemen. Gegeven echter het feit dat de staatssecretaris volgens zijn eigen handhavingsbeleid voor overtreding van een van deze normen een boete van € 2.000,-- zou hebben opgelegd, is het College van oordeel dat in deze door de wetgever op zichzelf niet voorziene situatie sprake is van onevenredigheid tussen het door de staatssecretaris in deze situatie, per overtreding kennelijk passend en geboden geachte, opgelegde boetebedrag en het bedrag dat thans als boete is gerekend, te weten € 20.440,--. Tevens staat vast dat [naam 1] niet eerder is beboet voor het overtreden van de Msw. Anders dan de rechtbank ziet het College geen aanleiding om de hoogte van het door [naam 1] genoten economisch voordeel te betrekken bij de bepaling van de hoogte van de boete, omdat de wetgever bij het bepalen van de hoogte van de boetetarieven in een geval als het onderhavige (zie onder 6.6) al rekening heeft gehouden met zodanig economisch voordeel. Voorts ziet het College in de door [naam 1] naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden evenmin aanleiding tot verdere matiging van de boete, reeds omdat deze niet zijn onderbouwd. Het College is, al deze omstandigheden bij elkaar genomen, van oordeel dat een boete die voortvloeit uit het niet van toepassing zijn van de norm van 250 kg stikstof per hectare uit dierlijke mest afkomstig van graasdieren, na matiging van die boete tot een bedrag van 50% van € 20.440,--, uit een oogpunt van speciale en generale preventie passend en geboden is te achten. De resterende boete bedraagt dan in totaal € 15.703,50 (€ 5.483,50 en € 10.220,--), in plaats van het uit de aangevallen uitspraak voortvloeiende bedrag van in totaal € 14.504,75.
7. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank de boete weliswaar terecht heeft gematigd, maar dat zij dit op onjuiste gronden en ook teveel heeft gedaan. Het hoger beroep van de staatssecretaris is daarom in zoverre gegrond en het incidenteel hoger beroep van [naam 1] is ongegrond. Het College zal de aangevallen uitspraak (ter bevordering van de overzichtelijkheid: geheel) vernietigen.
8. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het College het beroep van [naam 1] gericht tegen het besluit van 11 december 2013 gegrond verklaren voor zover het de hoogte van de boete betreft, dat besluit in zoverre vernietigen, bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde (deel van dit) besluit en de hoogte van de boete vaststellen op € 15.703,50.
9. Het College zal de staatssecretaris veroordelen in de door [naam 1] in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, met een waarde per punt van € 487,-- en een wegingsfactor 1).
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [naam 1] tegen het besluit
van 11 december 2013 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het primaire besluit voor zover daarbij een boete is opgelegd van € 25.923,50;
- stelt de hoogte van de boete vast op € 15.703,50 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 11 december 2013;
- verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
- bepaalt dat de staatssecretaris het door [naam 1] in beroep betaalde griffierecht van € 318,-- aan haar vergoedt;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van [naam 1] in beroep tot een bedrag van € 974,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.L. van der Beek en mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2016.
w.g. R.R. Winter w.g. A.G.J. van Ouwerkerk