Uitspraak
staatssecretaris van Economische Zaken(voorheen de minister van LNV),
2.De grondslag van het geschil
3.De uitspraak van de rechtbank
4.Het standpunt van [A] in hoger beroep
5.De beoordeling van het hoger beroep
nietwordt verlengd.
College van Beroep voor het bedrijfsleven
In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 5 november 2013, wordt een bestuurlijke boete van € 26.197 opgelegd aan appellant [A] wegens overtredingen van de Meststoffenwet. De zaak betreft de vaststelling van de eindvoorraad mest van [A] in het kalenderjaar 2006. De staatssecretaris van Economische Zaken had eerder een besluit genomen op basis van een controle door de Algemene Inspectiedienst, waaruit bleek dat [A] de gebruiksnormen voor dierlijke meststoffen en fosfaat had overschreden. De rechtbank had het beroep van [A] tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna [A] in hoger beroep ging.
Het College behandelt de gronden van het hoger beroep en concludeert dat [A] niet heeft aangetoond dat de grond die hij in 2006 aan [B] had verkocht, tot zijn bedrijf behoorde. De bewijslast ligt bij de landbouwer, en [A] kon niet aantonen dat hij de feitelijke beschikkingsmacht over de grond had. Het College oordeelt dat de staatssecretaris de eindvoorraad mest onjuist heeft vastgesteld, omdat hij niet had rekening gehouden met de extra opslagcapaciteit van [A]. Het College draagt de staatssecretaris op om het besluit te herstellen en de boete opnieuw te berekenen op basis van een eindvoorraad van 850 m3, in plaats van de eerder vastgestelde 800 m3. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om een gemotiveerd besluit te nemen, waarbij de werkelijke omstandigheden van de mestopslag in acht worden genomen.