Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Maatschap [naam 1], [naam 2] [naam 3] en [naam 4] en [naam 5]
de staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: de staatssecretaris)
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
Uitspraak van de rechtbank
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
De berekening van het boetebedrag voor de overschrijding van de fosfaatnorm is voor appellanten onnavolgbaar. Naar hun indruk is sprake van dubbeltellingen in strijd met artikel 57 Msw.
Appellanten zijn van mening dat de boete moet worden gematigd. Het is de eerste keer dat zij in hun bedrijfsvoering te maken hebben gehad met het uitrijden van teveel mest en dit geheel tegen hun wil en buiten hun schuld. Zij hebben direct geïnvesteerd in een eigen systeem van mestopslag met voldoende opslagcapaciteit om het uitrijden van mest geheel zelfstandig uit te kunnen voeren. Het opbrengen van extra mest leidt niet tot meeropbrengsten, maar is juist ongunstig voor de teelt van aardappelen. Nu zij ook geen vergoeding hebben ontvangen voor de illegaal uitgereden mest hebben zij geen economisch voordeel behaald. Appellanten wijzen in dit verband op de uitspraak van het College van 28 februari 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BV8605. Ook op grond van de beperkte financiële draagkracht van appellanten ligt matiging van de boete in de rede. Ten slotte heeft de procedure onredelijk lang geduurd. Tussen het opmaken van het boeterapport en de verzending van het primaire boetebesluit ligt meer dan een half jaar, zodat al om die reden aanspraak gemaakt kan worden op matiging met 10%. Voorts is de redelijke termijn tussen de aanvang van de strafvervolging en zowel de uitspraak van de rechtbank als de uitspraak in hoger beroep overschreden. De matiging zou naar de mening van appellanten ten minste 25% moeten bedragen.
Voor een lichtere bewijslast voor appellanten dan uit dit wettelijke systeem voortvloeit, zoals door appellanten bepleit, ziet het College geen aanleiding. Daarbij merkt het College specifiek met betrekking tot de onderhavige zaak op dat, nu de gestelde overtreding niet is gebaseerd op door appellanten geadministreerde gegevens over de meststoffenhuishouding van het bedrijf, maar op gestelde aanvoer van mest buiten de meststoffenboekhouding om, het geleverde bewijs door verweerder over deze aanvoer is aangedragen op basis van door hem zelf verzamelde gegevens. Over de waardering van dit bewijs zal het College hieronder oordelen.
9 tot en met 11 april 2009 op of in de bodem zijn gebracht van gronden die behoren tot het bedrijf van appellanten.
.Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan, conform artikel 5:46, derde lid, van de Awb, de boete had moeten worden gematigd is het College voorts niet gebleken. Het gebrek aan draagkracht is niet onderbouwd. Dat appellanten geen financieel voordeel zouden hebben genoten kan op zichzelf evenmin tot matiging leiden. De verwijzing van appellanten naar de uitspraak van het College van 28 februari 2012 leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak was sprake van omstandigheden op grond waarvan de staatssecretaris verminderde verwijtbaarheid heeft aangenomen. Niet is kunnen blijken dat de omstandigheden die in die zaak aan de orde waren in relevante mate overeenkomen met de positie waarin appellanten verkeren.