Uitspraak
staatssecretaris van Economische Zaken.
College van Beroep voor het bedrijfsleven
In deze zaak gaat het om een bestuurlijke boete die is opgelegd aan een stichting wegens overtreding van de Meststoffenwet. De staatssecretaris van Economische Zaken legde op 16 december 2010 een boete op van € 119.697,00 aan de stichting, omdat deze in het kalenderjaar 2009 de gebruiksnormen voor dierlijke meststoffen had overschreden. De stichting, die in hoger beroep ging, betwistte de vaststelling van de overtreding en de hoogte van de boete. De rechtbank had eerder de uitspraak van de staatssecretaris bevestigd, waarop de stichting in hoger beroep ging bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Het College beoordeelt de gronden van het hoger beroep en constateert dat de stichting erkent dat zij de zes vrachten mest op haar landbouwgrond heeft uitgereden, maar stelt dat zij over meer landbouwgrond beschikte dan de 6 hectare waarop de boete is gebaseerd. Het College oordeelt dat de stichting niet heeft aangetoond dat zij meer grond had, en dat de bewijslast bij haar ligt. De rechtbank had ook de verklaringen van de Algemene Inspectiedienst (AID) als bewijs mogen gebruiken.
Daarnaast werd er gediscussieerd over de termijn waarbinnen de staatssecretaris de boete moest opleggen. De stichting stelde dat de staatssecretaris te laat was, maar het College oordeelt dat de termijnoverschrijding niet leidt tot verval van de bevoegdheid om een boete op te leggen, omdat deze termijn als een termijn van orde wordt aangemerkt. Het College bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die tot matiging van de boete zouden moeten leiden. De boete wordt als proportioneel beschouwd, en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.