Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Uitspraak van de meervoudige kamer van 27 mei 2015 op de hoger beroepen van:
staatssecretaris van Economische Zaken, (hierna: de staatssecretaris)
Vof [naam 1], te [plaats], appellante,
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
.
Uitspraak van de rechtbank
€ 190.053,38,- en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Voorts heeft de rechtbank een beslissing genomen inzake de proceskosten en het griffierecht.
Appellante wordt echter naar het oordeel van de rechtbank onevenredig zwaar wordt getroffen door de boete zoals door de staatssecretaris opgelegd. Hoewel niet gezegd kan worden dat appellante in het geheel geen economisch voordeel heeft genoten doordat zij voor de aangevoerde mest een vergoeding heeft gekregen, bestaat, gelet op de feiten en omstandigheden van het geval in onderlinge samenhang gezien, aanleiding de boete met 25% te matigen. Daarbij kent de rechtbank betekenis toe aan de omstandigheid dat het economisch voordeel dat appellante heeft genoten van andere aard is dan de wetgever voor ogen had bij de vaststelling van de boetetarieven. Ook bij matiging van de boete wordt naar het oordeel van de rechtbank nog steeds recht gedaan aan de afschrikwekkende werking die de wetgever wenst.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Voor de beoordeling zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
Noch in de administratie van appellante noch in de administratie van mestdistributiebedrijf
[naam 3] zijn bewijsstukken aangetroffen die erop wijzen dat mestscheiding op het bedrijf heeft plaatsgevonden. Het is onduidelijk hoe appellante de door haar opgegeven gehalten in de dikke en dunne fractie na mestscheiding heeft bepaald, nu in haar administratie geen analyserapporten zijn aangetroffen. De analysegehalten duiden er op dat de afgevoerde dikke fractie niet afkomstig is van mestscheiding op het bedrijf, maar van elders moet zijn aangevoerd zonder AGR-/GPS-apparatuur te gebruiken en gegevens in te dienen.
5 november 2013, AWB 10/799, ECLI:NL:CBB:2013:223) dat uit het systeem van de artikelen 7 en 8 van de Msw alsmede de wetsgeschiedenis blijkt dat het systeem van normstelling, waarin de wetgever bij invoering van de gebruiksnormen heeft voorzien, uitgaat van een algeheel verbod op het op of in de bodem brengen van meststoffen, waaraan de agrariër die meststoffen heeft gebruikt slechts kan ontkomen als aan de voorwaarden voor opheffing van het verbod is voldaan. De materiële bewijslast ten aanzien van de naleving van de gebruiksnormen ligt volgens dit systeem dus primair bij degene die de meststoffen op of in de bodem brengt of laat brengen. De weg waarlangs het aannemelijk maken van naleving van de gebruiksnormen geschiedt, ligt in zoverre vast dat de wet niet alleen regelt aan de hand van welke elementen wordt bepaald hoeveel stikstof of fosfaat op of in de bodem is gebracht, maar bovendien de agrariër de verplichting oplegt om, mede ten behoeve daarvan, bepaalde gegevens over de meststoffenhuishouding van het landbouwbedrijf te administreren en over te leggen. Dit neemt niet weg dat de agrariër aan de hand van alternatieve gegevens en bepalingswijzen die voldoende zijn onderbouwd en betrouwbaar zijn om als bewijs te kunnen dienen, aannemelijk kan maken dat de gebruiksnormen niet zijn overschreden. Dat degene die in weerwil van het algehele verbod van artikel 7 van de Msw meststoffen op of in landbouwgrond brengt, dient te verantwoorden dat hij de voor het betreffende jaar geldende gebruiksnorm(en) niet overschrijdt, laat onverlet dat de staatssecretaris, indien hij ter zake een bestuurlijke boete wil opleggen, op basis van concrete feiten en omstandigheden dient aan te tonen dat de overtreding is begaan.
26 november 2008 van (slechts) 100 kg vaste mest. Dat in 2008 geen mestscheiding heeft plaatsgevonden heeft de staatssecretaris, zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, onvoldoende onderbouwd. Voorts is van belang dat de toezichthouders hebben verklaard (AID-rapport, p. 14) dat zij bij hun gang vanaf de [adres] langs de bedrijfsgebouwen richting het woonhuis, op de voor hen zichtbare erfdelen behoudens de aangetroffen 100 kg geen overige opslag van dierlijke meststoffen hebben waargenomen. Dit sluit niet uit dat de eindvoorraad van 100 ton, naar appellante stelt, zich in een depot achter het woonhuis bevond dat door de toezichthouders niet is waargenomen.
€ 490,- per punt bij een zaak van gemiddeld gewicht).
Beslissing
Het College:
op een bedrag van € 190.053,38 en heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde besluit van 12 juli 2012;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 980,-;
- draagt de staatssecretaris op het betaalde griffierecht (€ 478,-) aan appellante te
vergoeden;
- heft van de Staat (staatssecretaris van Economische Zaken) een griffierecht van
€ 478,-.