Noch in artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van de Meststoffenwet, noch in de memorie van toelichting wordt als voorwaarde gesteld dat de gronden daadwerkelijk bij het bedrijf in gebruik zijn. Volgens de memorie van toelichting is voor de toepassing van de Meststoffenwet doorslaggevend dat grond, zoals in de begripsomschrijving in artikel 1, eerste lid, onderdeel m, ook tot uitdrukking komt, uitsluitend kan worden opgevoerd als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wanneer deze in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is. Deze laatste eis brengt volgens de memorie van toelichting onder meer met zich dat degene die het landbouwbedrijf voert over de grond de feitelijke beschikkingsmacht moet kunnen uitoefenen. Een dergelijke beschikkingsmacht veronderstelt de aanwezigheid van een geldige juridische titel.
In principe zal voor de toepassing van de Meststoffenwet elke civielrechtelijke titel die de betrokken grondgebruiker de feitelijke macht over de teelt en de bemesting van de grond geeft in aanmerking worden genomen, ook overeenkomsten die ertoe strekken grond uit gebruik te geven, die ‘grondgebruiksverklaringen’ worden genoemd. Daarmee is de flexibiliteit voor de landbouwbedrijven maximaal gediend, aldus de memorie van toelichting.
Om te kunnen vaststellen of de in het geding zijnde gronden aangemerkt kunnen worden als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van de Meststoffenwet, zo volgt uit de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis, bepalend of A de feitelijke beschikkingsmacht over deze gronden had, in die zin dat hij in de praktijk in staat was teeltplan en bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in samenhang te realiseren.
Naar het oordeel van het College is niet komen vast te staan dat A de feitelijke beschikkingsmacht had over de in Zeeland gelegen percelen. Het College neemt hierbij het volgende in aanmerking. Uit het AID-rapport van 20 maart 2009, nr. 54015, blijkt dat A ten aanzien van (onder meer) twee in Veere gelegen percelen met B een grondgebruikersverklaring is aangegaan, waarin B heeft verklaard “dat grondgebruiker de onderstaande grond mee kan tellen conform artikel 1(c) van de “Regeling landbouwgrond en natuurterrein Meststoffenwet” voor de aangegeven periode”. Niet gebleken is dat A daarbij heeft bedongen dat hij zou beslissen over het beheer van de grond. Over het gebruik van deze gronden heeft A op 18 februari 2009 verklaard dat daarop 15 pinken waren geweid, die zouden worden verzorgd door een door B geregelde verzorger. A wist echter de naam niet van de verzorger en wist evenmin of de verzorger voor zijn werkzaamheden een vergoeding had ontvangen. Voorts is uit het AID-onderzoek aan de hand van verklaringen van C en D komen vast te staan dat C in opdracht en voor rekening van D in 2007 op de betreffende percelen snijmaïs heeft gezaaid en geoogst. A heeft dit niet betwist. Toen A op 5 maart 2009 met deze bevindingen werd geconfronteerd heeft hij het volgende verklaard: “U vertelt mij dat in 2006 en 2007 die grond bij anderen in gebruik was. Dat wist ik niet. Ik ben in 2006 daar nog wezen kijken. Volgens mij was toen alles beteeld met gras. (…) U vertelt mij dat in 2007 en 2008 op die grond door een ander maïs is geteeld. U vertelt mij dat die ander verklaarde dat dit met medeweten van B was. Dat wist ik niet. Ik wist niet beter dan dat op die grond in 2007 gras stond. Daarom heb ik hem ook opgegeven. U vraagt mij of ik er bij blijf dat ik, zoals ik de vorige keer vertelde, in 2007 15 pinken had geweid op die grond. Daar laat ik me nu niet over uit. U vraagt mij wat ik met die grond in 2007 feitelijk heb gedaan. Daar wil ik niets op zeggen. Ik had die grond in 2007 niet nodig om voor de derogatie aan de 70% gras te komen.”
Voorts blijkt uit voormeld AID-rapport dat A geen pacht voor deze percelen heeft betaald. A heeft op 18 februari 2009 weliswaar verklaard dat de pacht voor deze percelen was verrekend met de pacht die B hem diende te betalen voor een ander perceel ter grootte van ongeveer 10 hectare, maar uit bankafschriften is gebleken dat B, zoals A in het verhoor op 5 maart 2009 heeft erkend, de gehele pachtsom voor het perceel van 10 hectare heeft betaald zonder dat daarmee de door A te betalen pacht is verrekend.
De rechtbank heeft derhalve terecht de Zeeuwse percelen buiten beschouwing gelaten.
De hiertegen gerichte grief van A faalt. Dit betekent dat de staatssecretaris voor het bedrijf van A terecht is uitgegaan van 31,93 hectare grond.
5.4 verhoogde gebruiksnorm of reguliere gebruiksnorm
A heeft voorts betoogd dat op zijn bedrijf de verhoogde gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen van 250 kilogram per hectare per jaar van toepassing is.
Deze grief slaagt. Het College overweegt hiertoe het volgende.
Niet gebleken is dat A in 2007 niet zou hebben voldaan aan de voorwaarden, zoals genoemd in de artikelen 25 tot en met 27 van de Uitvoeringsregeling. Het College wijst er daarbij op dat het voldoen aan de gebruiksnormen (i.c. de verhoogde gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen, de stikstofgebruiksnorm en de fosfaatgebruiksnorm) in de genoemde artikelen niet als een voorwaarde voor derogatie is terug te vinden. Weliswaar bepaalt artikel 25, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling, zoals dat artikel destijds luidde, dat de landbouwer bij de aanmelding van zijn bedrijf voor derogatie een verklaring bijvoegt waarin hij zich verplicht tot het (doen) naleven van artikel 10 in samenhang met de artikelen 7 en 8 van de Meststoffenwet, maar daaruit volgt niet dat de verhoogde gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen niet langer van toepassing is wanneer één van de gebruiksnormen wordt overschreden. Het standpunt van de staatssecretaris dat met de verwijzing in artikel 25, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling naar de artikelen 7 en 8 van de Meststoffenwet is bedoeld dat alle gebruiksnormen als derogatievoorwaarden gelden en dat het gevolg van het niet naleven van de gebruiksnormen, te weten de terugval naar de reguliere norm van 170 kilogram stikstof per hectare per jaar, tevens blijkt uit de memorie van toelichting bij de wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen), gaat eraan voorbij dat een dergelijke bepaling duidelijk, voorzienbaar en kenbaar in het wettelijk voorschrift zelf dient te zijn opgenomen. De staatssecretaris baseert hierop immers zijn bevoegdheid om een punitieve sanctie op te leggen. Deze verplichting vloeit voort uit het legaliteitsvereiste en is verankerd in artikel 5:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Het College is van oordeel dat in dit verband evenmin betekenis kan toekomen aan de derogatiebeschikking. De derogatiebeschikking is gericht tot de lidstaat Nederland en heeft geen rechtstreekse werking. Gelet op de toelichting bij de Wijziging Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Stcrt. 2005, nr. 254) is met deze regeling beoogd uitvoering te geven aan de derogatiebeschikking. Inachtneming van de verplichting om niet meer dan 250 kilogram stikstof per hectare per jaar als bestanddeel van dierlijke mest op of in de bodem te brengen is echter noch in de Meststoffenwet noch in de daarop gebaseerde regelgeving aangewezen als voorwaarde om voor derogatie in aanmerking te komen. Het vervallen van de verhoogde norm van 250 kilogram bij overschrijding daarvan dient uitdrukkelijk bij of krachtens wet te worden bepaald.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet worden geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor derogatie geen aanleiding is. Nu A voldoet aan de derogatievoorwaarden dient de boete wegens overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen te worden berekend aan de hand van de verhoogde gebruiksnorm.
De bestreden uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
Met toepassing van de verhoogde gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen dienen de boetes te worden vastgesteld op een totaalbedrag van € 17.690,--.
Het College overweegt daartoe dat A de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen met 1.401 kilogram heeft overschreden (toegestaan was 31,93 x 250 kilogram, derhalve (afgerond) 7.983 kilogram, terwijl (onbestreden) 9.384 kilogram als feitelijk gebruik is berekend). De boete voor overtreding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen dient derhalve te worden vastgesteld op 1.401 x € 7,-- = € 9.807,--.
De boete voor overtreding van de stikstofgebruiksnorm dient op grond van artikel 57, tweede lid, van de Meststoffenwet te worden herberekend. Het College stelt deze boete, wegens overschrijding van de norm met 1.642 kilogram, vast op
€ 6.590,50 (te weten 1.401 x € 3,50 = € 4.903,50 vermeerderd met 241 x € 7,-- = € 1.687,--).
De boete voor overtreding van de fosfaatgebruiksnorm met 235 kilogram blijft € 1.292,50 (te weten 235 x € 5,50 =
€ 1.292,50).
Dit leidt tezamen tot een totaalbedrag aan boetes van € 17.690,--. Hierna zal nog worden ingegaan op het betoog van A dat de boetes dienen te worden vastgesteld op een lager bedrag.
5.5 matiging
A heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet tot matiging van de boetes is overgegaan. A heeft hiertoe aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij de gebruiksnormen heeft overschreden, dat de boetes niet in verhouding staan tot het door hem behaalde economische voordeel en dat het vasthouden aan een boete van meer dan
€ 30.000,-- hem onevenredig zwaar treft. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden brengt mee, dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boetes in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. De staatssecretaris heeft de aan A opgelegde boetes wegens overschrijding van de gebruiksnormen vastgesteld overeenkomstig de boetenormen opgenomen in artikel 57 Meststoffenwet.
In artikel 59 Meststoffenwet (oud) is voorzien in een matigingsbevoegdheid, indien het bedrag van de boete in een bepaald geval op grond van bijzondere omstandigheden onevenredig hoog is. Zoals het College reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 februari 2012, LJN: BV8605) sluit de tekst van deze bepaling niet uit dat binnen het kader van dit artikel een evenredigheidstoets wordt voltrokken en vormt deze bepaling dan ook het kader waarbinnen kan en behoort te worden beoordeeld of de ingevolge artikel 57 Meststoffenwet voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zonodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. De omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen zijn die omstandigheden waarmee de wetgever niet reeds bij de vaststelling van het boetebedrag rekening heeft gehouden. Op deze wijze zal in de regel recht kunnen worden gedaan aan de vereiste evenredigheid in concreto tussen de hoogte van de boete en de aard en ernst van de geconstateerde overtreding. De memorie van toelichting bij de Meststoffenwet ten aanzien van artikel 79 Meststoffenwet (thans artikel 57 Meststoffenwet), (p. 125 en 126) luidt, voor zover hier van belang, als volgt: