ECLI:NL:RVS:2024:5118

Raad van State

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
201900541/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van vaderschap en verkrijging van het Nederlanderschap door een buiten het huwelijk geboren kind

In deze zaak gaat het om de erkenning van het vaderschap van [appellant A] ten aanzien van [appellant B], die buiten het huwelijk is geboren. [Appellant A] heeft op 19 juni 2017 een aanvraag ingediend voor de verlening van een Nederlands paspoort voor [appellant B], die de Ghanese nationaliteit heeft. De minister van Buitenlandse Zaken heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat hij van mening was dat er geen juridische afstammingsrelatie tussen [appellant A] en [appellant B] bestond. De rechtbank Amsterdam heeft deze beslissing op 7 december 2018 bevestigd. [Appellant A] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de erkenning van [appellant B] door [appellant A] naar Ghanees gewoonterecht heeft plaatsgevonden. De Afdeling oordeelt dat de vermelding van [appellant A] als vader op de geboorteakte, samen met andere omstandigheden, voldoende bewijs vormt voor de juridische afstammingsrelatie. De minister heeft ten onrechte geoordeeld dat [appellant B] het Nederlanderschap niet heeft verkregen. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de minister wordt opgedragen de paspoortaanvraag in behandeling te nemen.

Uitspraak

201900541/1/A3.
Datum uitspraak: 11 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te [woonplaats], in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van [appellant B], wonend te [woonplaats] (Ghana),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2018 in zaak nr. 18/232 in het geding tussen:
[appellant A], in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van [appellant B],
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2017 heeft de minister de door [appellant A] ten behoeve van [appellant B] ingediende aanvraag om verlening van een Nederlands paspoort niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 1 november 2017 heeft de minister het door [appellant A] namens [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant A] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2019, waar [appellant A], als vertegenwoordiger van [appellant B], bijgestaan door mr. J. van Koesveld, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door I.S. IJserinkhuijsen, zijn verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek heropend.
Desgevraagd heeft [appellant A] een nader stuk overgelegd.
De minister heeft desgevraagd een reactie gegeven op dat nader stuk.
Bij brief van 15 maart 2021 heeft de Afdeling partijen geïnformeerd over het besluit om het Internationaal Juridisch Instituut als deskundige te benoemen en hen in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over de geformuleerde onderzoeksopdracht.
De minister en [appellant A] hebben hierop een reactie gegeven.
Op 4 augustus 2021 heeft het Internationaal Juridisch Instituut een deskundigenrapport (hierna: IJI-rapport) uitgebracht.
De minister en [appellant A] hebben een reactie gegeven op het deskundigenrapport.
Op 30 augustus 2022 heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant A] heeft een aanvraag om verlening van een Nederlands paspoort ingediend ten behoeve van [appellant B]. [appellant B] is geboren op [geboortedatum] 2000 en heeft de Ghanese nationaliteit. Ten tijde van de aanvraag was hij zestien jaar oud. Hij heeft altijd met zijn moeder in Ghana gewoond. Zijn moeder en [appellant A] zijn niet met elkaar gehuwd geweest. [appellant B] is dus buiten het huwelijk geboren. De moeder heeft de geboorte van [appellant B] aangegeven; daarom staat zij in de op 10 oktober 2000 opgemaakte geboorteakte als informant vermeld. Zij heeft in de geboorteakte laten vermelden dat [appellant A] de vader is. [appellant A] is eveneens afkomstig uit Ghana. Hij werd in 1976 voor het eerst ingeschreven in Nederland en heeft in 1987 de Nederlandse nationaliteit verkregen.
2.       Deze uitspraak draait om de vraag of tussen [appellant A] en [appellant B] door erkenning een juridische afstammingsrelatie is ontstaan en of [appellant B] daardoor het Nederlanderschap heeft verkregen. Na de uiteenzetting van het wettelijk kader, de rechtsvragen en het procesverloop, gaat de Afdeling achtereenvolgens in op de vraag of [appellant A] door (1) vermelding op de geboorteakte of (2) een erkenning naar Ghanees gewoonterecht het juridisch vaderschap over [appellant B] heeft verkregen. De Afdeling komt tot het oordeel dat alleen de vermelding op de geboorteakte niet voldoende is om juridisch ouderschap te doen ontstaan. Maar [appellant A] heeft wel het juridisch vaderschap verkregen door een erkenning naar Ghanees gewoonterecht. In de beoordeling hiervan komt de Afdeling terug van haar uitspraak van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:678, waarin zij oordeelde dat het Ghanees gewoonterecht cumulatief vier voorwaarden stelt aan een rechtsgeldige erkenning. Voor de beoordeling of deze erkenning heeft plaatsgevonden moeten alle relevante omstandigheden worden betrokken, waaronder de vier voorwaarden die in de uitspraak van 15 maart 2017 werden genoemd. Als niet aan alle voorwaarden wordt voldaan, is dat niet doorslaggevend, maar moet dit worden afgewogen ten opzichte van de omstandigheden die wel erop wijzen dat juridisch ouderschap is ontstaan.
Toetsingskader
3.       De relevante bepalingen van het wettelijk kader zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van de uitspraak. Hieronder wordt dit kort weergegeven. Daarbij is ook het IJI-rapport van 4 augustus 2021 betrokken.
4.       Voor het verlenen van een paspoort moet vaststaan dat [appellant B] de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen door afstamming. [appellant A] en de moeder van [appellant B] zijn nooit gehuwd geweest, zodat de afstammingsrelatie niet op grond van artikel 3, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) door geboorte is ontstaan. Omdat de moeder van [appellant B] geen Nederlander is, moet er een juridische ouderschapsrelatie bestaan tussen [appellant A] en [appellant B]. Daarom is het de vraag of [appellant B] door erkenning Nederlander is geworden.
4.1.    In de afgelopen decennia is de RWN een aantal keer gewijzigd. Voor 1 april 2003 stond in artikel 4, eerste lid, van de RWN (oud) dat een minderjarige ook Nederlander kan worden als hij door een Nederlander wordt erkend. In de daarop volgende versie van de RWN is de mogelijkheid om Nederlander te worden door erkenning geschrapt. Vanaf 1 maart 2009 is deze mogelijkheid weer opgenomen, maar dan alleen als de minderjarige voor de leeftijd van zeven jaar is erkend. Bepalend is daarom wanneer [appellant A] [appellant B] heeft erkend. Als dat voor 1 april 2003 is geweest, dan kan [appellant B] rechten ontlenen aan het toentertijd geldende artikel 4, eerste lid, van de RWN (oud). De Afdeling beoordeelt in deze uitspraak of dit het geval is, zoals door [appellant A] wordt gesteld.
4.2.    De vraag aan de hand van welk recht moet worden bepaald of sprake is van erkenning is geregeld in artikel 10:95, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
Volgens artikel 10:95, eerste lid, van het BW, eerste volzin, wordt de vraag of erkenning door een persoon familierechtelijke betrekkingen doet ontstaan tussen hem en een kind, voor wat betreft de bevoegdheid van die persoon en de voorwaarden voor erkenning, in de eerste plaats bepaald door het recht van de staat waarvan die persoon de nationaliteit bezit. In het geval van [appellant A] is dat het Nederlandse recht. Totdat [appellant B] de leeftijd van 18 jaar had bereikt, had [appellant A] de mogelijkheid om hem ten overstaan van de Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand te erkennen. [appellant A] heeft deze mogelijkheid niet benut, zodat naar Nederlands recht geen erkenning heeft plaatsgevonden. Dit is verder ook niet in geschil.
4.3.    Als erkenning op grond van de eerste volzin niet (meer) mogelijk is, en de persoon die wil erkennen de nationaliteit bezit van meer dan een staat, is volgens de tweede volzin van artikel 10:95, eerste lid, van het BW in de tweede plaats bepalend het nationale recht volgens hetwelk erkenning mogelijk is. [appellant A] heeft zowel Nederlandse als de Ghanese nationaliteit. Nu naar Nederlands recht geen erkenning heeft plaatsgevonden, moet in deze zaak worden beoordeeld of [appellant A] [appellant B] op grond van het Ghanees (gewoonte)recht heeft erkend. Daarvoor is noodzakelijk dat de erkenning naar Ghanees recht een betrekking doet ontstaan die op één lijn kan worden gesteld met de familierechtelijke betrekkingen die volgens het Nederlands recht ontstaan als gevolg van de erkenning door een man van een kind. Deze vaststelling kan plaatsvinden aan de hand van een geboorteakte die door de bevoegde instantie overeenkomstig plaatselijke voorschriften is opgemaakt en de afstammingsrelatie vaststelt (artikel 10:101, eerste lid, van het BW).
4.4.    Uit het IJI-rapport van 4 augustus 2021 volgt dat naar Ghanees recht de datum van het opmaken van de geboorteakte in beginsel geldt als peilmoment voor de vraag of [appellant B] op dat moment naar gewoonterecht rechtsgeldig door [appellant A] is erkend. Het rapport verwijst hiervoor naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 maart 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BV9361. In deze uitspraak is de datum van het opmaken van de geboorteakte als peildatum genomen om te beoordelen of op dat moment naar Ghanees recht was voldaan aan de voorwaarden voor juridische erkenning. Pas dan kan deze geboorteakte namelijk worden gebruikt als brondocument waaraan de afstamming kan worden ontleend.
4.5.    Als een geboorteakte niet voorhanden is of niet als voldoende bewijs van het bestaan van een familierechtelijke relatie wordt aanvaard, dan moet worden beoordeeld of een erkenning op grond van het Ghanees gewoonterecht heeft plaatsgevonden, waaruit een afstammingsrelatie is ontstaan. Het is dan de vraag welke eisen het Ghanees gewoonterecht stelt aan het ontstaan van een afstammingsrelatie.
4.6.    Verderop in de uitspraak zal worden uiteengezet, dat de overgelegde geboorteakte waarop [appellant A] als vader staat vermeld in dit geval wel kan bijdragen aan het bewijs dat hij [appellant B] heeft erkend, maar daarvoor niet zonder meer voldoende bewijs vormt (zie overweging 9.2). Zoals verderop eveneens zal worden uiteengezet, kunnen voor de beoordeling of buiten Nederland naar Ghanees gewoonterecht tot stand gekomen familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van erkenning in Nederland kunnen worden erkend, meerdere omstandigheden van belang zijn (zie overweging 16). Dit kunnen ook omstandigheden zijn die na het opmaken van de geboorteakte hebben plaatsgevonden. In gevallen dat de geboorteakte bijdraagt aan het bewijs dat erkenning heeft plaatsgevonden, zal ervan worden uitgegaan dat de erkenning niet later dan op de datum van die akte heeft plaatsgevonden.
4.7.    De geboorteakte is op 10 oktober 2000 opgemaakt. Als [appellant A] door erkenning juridisch ouder is geworden en dus een afstammingsrelatie is ontstaan, heeft [appellant B] van rechtswege de Nederlandse nationaliteit verkregen op grond van artikel 4, eerste lid, van de RWN (oud), zoals dat luidde tot 1 april 2003.
Verloop van de procedure
5.       Volgens de minister heeft [appellant A] niet aangetoond dat hij [appellant B] naar Ghanees (gewoonte)recht rechtsgeldig heeft erkend. In de motivering van het besluit heeft de minister toegelicht dat de geboorteakte die door [appellant A] is overgelegd niet als bewijs van afstamming kan worden aanvaard. Volgens de minister heeft ook geen erkenning naar Ghanees gewoonterecht plaatsgevonden die een betrekking heeft doen ontstaan die op één lijn kan worden gesteld met de familierechtelijke betrekkingen die door een erkenning naar Nederlands recht ontstaan. Daarom bestaat er volgens hem geen afstammingsrelatie tussen [appellant A] en [appellant B], of tenminste kan die afstammingsrelatie niet door hem worden vastgesteld. Dit betekent dat [appellant B] de Nederlandse nationaliteit niet door afstamming heeft verkregen. Omdat hij de Nederlandse nationaliteit niet bezit, heeft de minister de aanvraag voor een Nederlands paspoort niet in behandeling genomen.
5.1.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat tussen [appellant A] en [appellant B] geen afstammingsrelatie bestaat en dat [appellant B] het Nederlanderschap dus niet heeft verkregen. Hij heeft de aanvraag daarom terecht niet in behandeling genomen. Het beroep tegen het besluit van de minister van 1 november 2017 is ongegrond.
5.2.    In het vervolg van deze uitspraak bespreekt de Afdeling eerst of er een geboorteakte voorhanden is die door de bevoegde instantie in Ghana overeenkomstig plaatselijke voorschriften is opgemaakt en bijdraagt aan het bewijs dat [appellant A] [appellant B] heeft erkend. Daarna bespreekt de Afdeling of naar Ghanees gewoonterecht een afstammingsrelatie tussen hen is ontstaan.
Bewijs van erkenning door vermelding van [appellant A] als vader in de geboorteakte
Besluit van de minister over de geboorteakte
6.       De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de geboorteakte die door [appellant A] is overgelegd niet als bewijs van afstamming kan worden aanvaard. Uit artikel 9, sub b, van de Ghanese Registration of Births and Deaths Act (hierna: RBD Act) volgt namelijk dat een Ghanese geboorteakte alleen als bewijs van erkenning kan worden aangemerkt als de aangifte van de geboorte door beide ouders gezamenlijk is gedaan. [appellant A] heeft wel een geboorteakte overgelegd, maar hierop staat alleen de moeder van [appellant B] als aangever vermeld. De Ghanese ambtenaar van de burgerlijke stand controleert de aan hem verstrekte gegevens over de vader niet, zodat niet met zekerheid kan worden vastgesteld of de gegevens in de geboorteakte feitelijk juist zijn. De overgelegde geboorteakte waarop [appellant A] als vader is vermeld zonder ook informant te zijn, is volgens de minister daarom onvoldoende bewijs om aan te nemen dat tussen hem en [appellant B] een betrekking bestaat die op één lijn kan worden gesteld met de familierechtelijke betrekkingen die ontstaan door erkenning van een kind naar Nederlands recht. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de minister naar het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3630 en de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 november 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BU3813.
Uitspraak van de rechtbank over de geboorteakte
7.       Volgens de rechtbank heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de overgelegde geboorteakte niet als volledig bewijs kan gelden van het vaderschap. Hieruit blijkt namelijk niet dat naar Ghanees recht een erkenning heeft plaatsgevonden die een familierechtelijke relatie doet ontstaan die vergelijkbaar is met een familierechtelijke relatie die door erkenning naar Nederlands recht ontstaat. Zij heeft geoordeeld dat de overgelegde geboorteakte waarop de vader staat vermeld hiervoor onvoldoende is, omdat die vermelding naar Ghanees recht alleen een afstammingsrelatie doet ontstaan als de ouders gezamenlijk aangifte hebben gedaan van de geboorte van het kind. De vermelding van de vader op de geboorteakte biedt wel een vermoeden van juridisch vaderschap, maar is hiervoor niet doorslaggevend. Volgens de rechtbank volgt dit ook uit het door [appellant A] overgelegde IJI-rapport uit 2016. In deze zaak heeft alleen de moeder aangifte gedaan van de geboorte. [appellant A] was daarbij niet aanwezig. Daarom kan de geboorteakte niet worden beschouwd als een door een bevoegde instantie overeenkomstig plaatselijke voorschriften opgemaakte akte die de afstammingsrelatie vaststelt (artikel 10:101, eerste lid, van het BW). Volgens de rechtbank heeft de minister zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het juridisch vaderschap van [appellant A] niet aan de hand van de overgelegde geboorteakte kan worden vastgesteld.
Standpunt van [appellant A] over de geboorteakte
8.       [appellant A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de overgelegde geboorteakte niet beschouwd kan worden als een door een bevoegde instantie overeenkomstig plaatselijke voorschriften opgemaakte akte die de afstammingsrelatie tussen hem en [appellant B] vaststelt. De rechtbank is volgens hem ten onrechte ervan uitgegaan dat de Ghanese geboorteakte alleen juridisch ouderschap kan doen ontstaan als de aangifte door beide ouders gezamenlijk is gedaan. [appellant A] verwijst naar het door hem overgelegde IJI-rapport uit 2016, waarin staat dat de vermelding van een man in de geboorteakte een wettelijk vermoeden doet ontstaan dat deze man de vader van het kind is, tenzij het tegendeel wordt bewezen. De vraag of de aangifte van de geboorte door beide ouders gezamenlijk heeft plaatsgevonden wordt volgens [appellant A] pas relevant op het moment dat er twijfel bestaat over het ouderschap.
8.1.    Deze lezing van het Ghanees afstammingsrecht volgt volgens [appellant A] uit de systematiek van de Ghanese RBD Act. In artikel 8, derde lid, onder a, van de RBD Act staat dat de vader en de moeder de geboorte van een kind kunnen aangeven om een rechtsgeldige geboorteakte te kunnen opmaken. Volgens [appellant A] betekent dit dat aangifte door de vader of de moeder kan gebeuren. De afwezigheid van de vader bij de aangifte van de geboorte betekent dus niet dat de geboorteakte niet rechtsgeldig overeenkomstig plaatselijke voorschriften is opgemaakt. In artikel 9, eerste lid, onder b, van de RBD Act staat dat een man bij twijfel over het ouderschap alleen in de geboorteakte als vader vermeld kan worden als de vader en de moeder gezamenlijk aangifte doen van de geboorte of als de vader na aangifte door de moeder een verklaring aflegt over zijn vaderschap. Uit deze systematiek volgt volgens [appellant A] dat het vermelden van een vader in de geboorteakte alleen dan geen sluitend bewijs van een afstammingsrelatie oplevert als dit ouderschap wordt betwist. Omdat in deze zaak geen twijfel bestaat over zijn ouderschap, is de enkele vermelding in de geboorteakte volgens hem wel voldoende om de afstammingsrelatie tussen hem en [appellant B] vast te stellen. De overgelegde akte voldoet daarom aan de vereisten van de artikelen 10:100 en 10:101 BW en moet volgens [appellant A] als bewijs van de afstammingsrelatie worden aanvaard. Dit is bovendien ook in het belang van het kind, dat in Ghana een belangrijk uitgangspunt is voor de interpretatie van de relevante wetgeving.
Oordeel van de Afdeling
9.       Uit de artikelen 10:100 en 10:101 van het BW volgt dat voor het erkennen van buiten Nederland tot stand gekomen familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming in beginsel een onherroepelijke rechterlijke beslissing uit het desbetreffende land dan wel een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte is vereist, die de afstammingsrelatie vaststelt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die artikelen (Kamerstukken II, 2009/10, 32 137, nr. 3, blz. 60) volgt, zoals ook de Hoge Raad bij arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293, heeft overwogen, dat voor erkenning van een buitenlands tot stand gekomen rechtsfeit of rechtshandeling ook grond kan bestaan buiten het geval dat het rechtsfeit of de rechtshandeling is neergelegd in een door een bevoegde ambtenaar opgemaakte akte. Hiertoe kan aanleiding bestaan als met voldoende zekerheid vaststaat dat naar buitenlands recht van het rechtsfeit of de rechtshandeling sprake is. Op degene die zich daarop beroept, rust de stelplicht en de bewijslast ter zake. Verder moeten er geen gronden zijn die zich verzetten tegen de erkenning.
9.1.    In de geboorteakte worden de door [appellant A] gestelde erkenning en de daaruit voortvloeiende afstammingsrelatie niet als zodanig vastgesteld. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen en is opgemerkt in het door [appellant A] overgelegde IJI-rapport uit 2016, kan naar Ghanees recht de vermelding van een man in een geboorteakte van een kind alleen gelden als bewijs van erkenning als uit de geboorteakte duidelijk blijkt dat de man die als vader is vermeld dat ook als zodanig ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand heeft verklaard. Het IJI-rapport uit 2021, waarvoor de Afdeling in deze zaak opdracht heeft gegeven, bevestigt deze bevinding. Zie ook het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 24 maart 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:510, onder 2.2. De achtergrond hiervan is dat naar Ghanees recht de ambtenaar van de burgerlijke stand registreert wat hem wordt meegedeeld, zonder onderzoek naar de juistheid van de opgave. De omstandigheid dat de gestelde vader niet bij de geboorteaangifte was, betekent overigens niet dat de geboorteakte niet door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt. Deze geldig opgemaakte akte stelt alleen de erkenning als zodanig niet vast. Daarom is van belang of voor de erkenning anderszins voldoende bewijs voorhanden is. Dat bewijs kan gelegen zijn in de geboorteakte, maar ook of mede in andere vaststaande feiten en omstandigheden.
9.2.    In zijn besluit verwijst de minister naar artikel 9, eerste lid, onder b, van de RBD Act. Hierin staat dat de ambtenaar van de burgerlijke stand in geval van twijfel over het ouderschap de naam van de vader niet registreert, tenzij een man ten overstaan van hem een verklaring aflegt of de registratie mede ondertekent. [appellant A] stelt terecht dat deze bepaling alleen relevant is als er twijfel is over het ouderschap ten tijde van het opmaken van de geboorteakte. In die situatie is een gezamenlijke aangifte van de geboorte vereist om als vader op de geboorteakte geregistreerd te worden. Die situatie doet zich hier niet voor. [appellant A] is ondanks zijn afwezigheid bij de geboorteaangifte namelijk wel op de geboorteakte als vader geregistreerd. Hoewel de ambtenaar van de burgerlijke stand de gegevens die hij krijgt aangeleverd niet controleert, kan hij de registratie van de naam van de gestelde vader wel weigeren als hij twijfelt aan diens ouderschap. In dit geval staat [appellant A] op de geboorteakte vermeld; dus twijfelde de ambtenaar van de burgerlijke stand kennelijk niet aan zijn ouderschap. Artikel 9, eerste lid, onder b, van de RBD Act is in die situatie niet van toepassing. De geboorteakte waarop [appellant A] als vader staat vermeld kan dan wel bijdragen aan het bewijs dat hij [appellant B] heeft erkend, maar vormt daarvoor niet zonder meer voldoende bewijs. Dit volgt ook uit het IJI-rapport van 4 augustus 2021, waarin staat vermeld dat de omstandigheid dat de gestelde vader, die niet bij de aangifte aanwezig was, op de geboorteakte staat vermeld, niet meer dan een (weerlegbaar) rechtsvermoeden geeft dat die man het kind heeft erkend.
9.3.    Uit het voorgaande volgt dat de geboorteakte waarop [appellant A] als vader vermeld staat niet als volledig bewijs van een rechtsgeldige erkenning kan worden aanvaard. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de overgelegde geboorteakte waarop [appellant A] als vader staat vermeld niet als volledig bewijs van een afstammingsrelatie tussen hem en [appellant B] kan worden aanvaard. Maar zoals hierna zal blijken, kan de vermelding in de geboorteakte wel worden meegewogen bij de vraag of er sprake is van erkenning naar Ghanees gewoonterecht.
9.4.    Het betoog slaagt niet.
Erkenning naar Ghanees gewoonterecht
Besluit van de minister over de gewoonterechtelijke erkenning
10.     De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat ook geen erkenning naar Ghanees gewoonterecht heeft plaatsgevonden die gelijkgesteld kan worden met een erkenning naar Nederlands recht waardoor een familierechtelijke betrekking is ontstaan. De minister verwijst hiervoor naar de uitspraak van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:678, onder 4.4, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat voor een gewoonterechtelijke erkenning naar Ghanees recht vier cumulatieve voorwaarden gelden. Volgens de minister heeft [appellant A] (1) niet aangetoond dat een naamgevingsceremonie heeft plaatsgevonden. Evenmin heeft hij (2) voldoende bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat hij bijdraagt in de verzorging en het onderhoud van [appellant B]. Dat [appellant A] (3) als vader is vermeld op de geboorteakte en dat (4) de moeder van [appellant B] een verklaring omtrent het vaderschap heeft afgelegd is in deze zaak niet in geschil. Omdat de voorwaarden voor gewoonterechtelijke erkenning naar Ghanees recht cumulatief zijn, kan hieraan echter geen doorslaggevende betekenis worden gegeven, aldus de minister.
10.1.  Volgens de minister heeft [appellant A] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op 17 oktober 2000 de naamgevingsceremonie voorafgaand aan de doop van [appellant B] heeft plaatsgevonden. De overgelegde foto van die dag is daarvoor onvoldoende. Het is namelijk moeilijk te onderscheiden wie de personen op de foto zijn en wanneer de foto genomen is. De foto toont daarom niet aan dat de naamgevingsprocedure heeft plaatsgevonden.
Daarnaast heeft de minister twijfel over het tijdstip waarop de ceremonie zou hebben plaatsgevonden. Volgens [appellant A] was dit veertien dagen na de geboorte van [appellant B], na het opmaken van de geboorteakte en voordat het kind gedoopt werd, terwijl volgens de minister gebruikelijk is dat de ceremonie op de achtste dag na de geboorte plaatsvindt, voordat de geboorte bij de autoriteiten wordt aangegeven. Bij die aangifte moet namelijk de naam worden vermeld die de familie tijdens de naamgevingsceremonie aan het kind toekent. Omdat dit veelal een informele bijeenkomst is waar niet altijd formele bewijsstukken van bestaan, kan volgens de minister aan de hand van verklaringen van betrokkenen aannemelijk worden gemaakt dat de ceremonie heeft plaatsgevonden. Uit die verklaringen moet blijken wanneer de ceremonie heeft plaatsgevonden, welke relevante personen daarbij aanwezig waren en wat daar besproken en verklaard is. Daarnaast moet een bewijsstuk worden overgelegd waaruit blijkt dat de gestelde vader ten tijde van de ceremonie in Ghana verbleef. De minister heeft [appellant A] in de gelegenheid gesteld om die stukken te verstrekken, maar [appellant A] heeft de stukken niet aangeleverd.
10.2.  Bewijs van onderhoud kan volgens de minister blijken uit betalings- of stortingsbewijzen en ontvangstbewijzen van die betalingen. Bewijs van verzorging van het kind kan volgens de minister worden geleverd door een gezamenlijke inschrijving in de BRP. Als de ouder en het kind niet samenwonen, kan bewijs worden geleverd door het overleggen van een (buitenlandse) gezagsbeschikking, een omgangsregeling van tenminste twee dagen per twee weken, of stukken waaruit blijkt dat het kind verblijf in Nederland heeft gehad. De minister sluit hiervoor aan bij de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2443 over het bewijzen dat een kind in Ghana is onderhouden in de zin van de Kinderbijslagwet. Daarnaast verwijst hij naar de Handleiding voor toepassing van de RWN, toelichting op artikel 6, eerste lid, onder c, van de RWN.
10.3.  In het besluit van 1 november 2017 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat [appellant A] onvoldoende stukken heeft aangeleverd om aan te tonen dat hij in de verzorging of het onderhoud van [appellant B] heeft bijgedragen. [appellant A] heeft hiervoor twee bewijzen van betalingen aan de Crescent Nursery School overgelegd en enkele andere bewijzen van betalingen aan scholen. Volgens de minister kan hieruit echter niet worden afgeleid wie de betalingen heeft gedaan. De betalingen zijn volgens hem bovendien onvoldoende substantieel om van een bijdrage in het onderhoud van [appellant B] te kunnen spreken. [appellant A] heeft ook verklaringen overgelegd van hemzelf, [appellant B], de moeder van [appellant B] en een andere bekende van [appellant A] over de bijdragen die hij in de verzorging en het onderhoud van [appellant B] heeft geleverd. Deze verklaringen acht de minister ook onvoldoende om aan te nemen dat [appellant A] in de verzorging of het onderhoud van [appellant B] bijdraagt. Hij verwijst daarvoor naar de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8525, onder 6.1, waaruit volgt dat aan zulke verklaringen niet zonder meer bewijskracht toekomt. Daarbij weegt de minister mee dat [appellant A] sinds de geboorte van [appellant B] altijd in Nederland heeft gewoond, terwijl [appellant B] bij zijn moeder in Ghana verbleef. Volgens de minister is daarom ook niet aan deze voorwaarde voor een erkenning naar Ghanees gewoonterecht voldaan.
10.4.  Omdat niet alle cumulatieve voorwaarden zijn vervuld, is er volgens de minister geen erkenning naar Ghanees gewoonterecht die gelijkgesteld kan worden met een erkenning naar Nederlands recht waardoor een familierechtelijke betrekking is ontstaan.
Uitspraak van de rechtbank over de gewoonterechtelijke erkenning
11.     De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant A] niet voldoet aan de vier cumulatieve voorwaarden die het Ghanees gewoonterecht stelt om door een gewoonterechtelijke erkenning een afstammingsrelatie tussen betrokkenen te laten ontstaan. Hij heeft niet aangetoond dat een naamgevingsceremonie heeft plaatsgevonden. Evenmin heeft hij aangetoond dat hij [appellant B] heeft verzorgd of onderhouden. [appellant A] heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat een erkenning op grond van het Ghanees gewoonterecht heeft plaatsgevonden die kan worden gelijkgesteld met een erkenning naar Nederlands recht waardoor een familierechtelijke betrekking is ontstaan.
Standpunt van [appellant A] over gewoonterechtelijke erkenning
12.     [appellant A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat geen gewoonterechtelijke erkenning heeft plaatsgevonden. Zij is volgens hem ten onrechte ervan uitgegaan dat de vier elementen die bij gewoonterechtelijke erkenning een rol spelen als cumulatieve voorwaarden voor het ontstaan van een afstammingsrelatie moeten worden beschouwd. Daarnaast heeft zij volgens hem ten onrechte geoordeeld dat hij niet aan alle vier de voorwaarden voldoet. De restrictieve wijze waarop het Ghanees afstammingsrecht in Nederland wordt geïnterpreteerd en toegepast leidt tot een discrepantie tussen de familierechtelijke betrekkingen in Ghana en Nederland. Volgens [appellant A] is dat in strijd met de verplichting in artikel 8 van het EVRM en artikelen 7 en 8 van het IVRK om altijd in het belang van het kind te handelen.
12.1.  Het eerste gedeelte van het betoog gaat over het cumulatieve en exclusieve karakter van de vier voorwaarden voor een erkenning naar Ghanees gewoonterecht. [appellant A] betoogt dat een gewoonterechtelijke erkenning door een mondelinge of schriftelijke verklaring kan plaatsvinden, maar ook uit gedragingen kan blijken. De vier genoemde relevante omstandigheden kunnen in de beoordeling hiervan een rol spelen. Maar het ontbreken van één of meer omstandigheden betekent nog niet dat er geen gewoonterechtelijke erkenning heeft plaatsgevonden. Ter onderbouwing van zijn betoog verwijst [appellant A] naar artikel 41 van de Ghanese Children’s Act waaraan de vier relevante omstandigheden voor de gewoonterechtelijke erkenning volgens hem zijn ontleend. Deze bepaling gaat over het vaststellen van ouderschap en geeft een aantal omstandigheden die hierin kunnen worden meegewogen. Naast het vermelden van de ouder op de geboorteakte en het plaatsvinden van een naamgevingsceremonie benoemt dit artikel het openlijk blijk geven van ouderschap, het (niet) meewerken aan een DNA-onderzoek en iedere andere omstandigheid die door de rechter als relevant kan worden beschouwd.
12.2.  De omschrijving in de Ghanese Children’s Act van relevante omstandigheden die bij het vaststellen van ouderschap kunnen worden meegewogen, is ruimer dan de vier voorwaarden die de minister hanteert om een gewoonterechtelijke erkenning te beoordelen. Volgens [appellant A] moeten deze kaders worden gelijkgetrokken. Bij de beoordeling van een erkenning naar Ghanees gewoonterecht moeten daarom ook andere relevante feiten worden meegewogen, waaronder in elk geval de omstandigheden die artikel 41 van de Children’s Act noemt. De relevante feiten en omstandigheden moeten integraal en in samenhang met elkaar worden beoordeeld. Als niet aan een bepaalde voorwaarde is voldaan of niet alle omstandigheden zich voordoen, betekent dat dus niet zonder meer dat geen gewoonterechtelijke erkenning heeft plaatsgevonden. Het ontbreken hiervan moet in samenhang worden beoordeeld met de overige relevante feiten en omstandigheden. In de voorliggende zaak moet volgens [appellant A] worden meegewogen dat het ouderschap door geen van de betrokkenen wordt betwist en daarom geen aanleiding bestaat om het ouderschap met behulp van een nadere toetsing vast te stellen. Hetzelfde geldt voor zijn aanwezigheid bij de doop van [appellant B], die de minister niet betwist en waarmee hij publiekelijk blijk heeft gegeven van zijn ouderschap.
12.3.  Aanvullend betoogt [appellant A] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet heeft aangetoond dat een naamgevingsceremonie heeft plaatsgevonden. Zij heeft volgens hem ten onrechte belang gehecht aan het feit dat de naamgevingsceremonie pas na de geboorteaangifte heeft plaatsgevonden. Een naamgevingsceremonie kenmerkt zich juist door het ontbreken van enige regel of formeel vereiste voor het voltrekken hiervan. Zelfs als het gebruikelijk is dat de ceremonie plaatsvindt voor de geboorteaangifte, betekent de omstandigheid dat het in dit geval anders is gelopen niet dat de ceremonie niet heeft plaatsgevonden. Uit het feit dat [appellant B] zijn naam draagt, blijkt volgens [appellant A] dat hij met de moeder van [appellant B] overeenstemming heeft bereikt over de keuze hiervoor. Daarnaast heeft de rechtbank volgens hem ten onrechte betekenis toegekend aan het feit dat hij weinig over de naamgevingsceremonie heeft kunnen verklaren. Er is namelijk veel tijd verstreken tussen het plaatsvinden van deze ceremonie en de aanvraag voor het verkrijgen van een paspoort. Het kan hem daarom niet aangerekend worden dat hij zich niet alle details van de ceremonie meer herinnert.
12.4.  [appellant A] voegt hieraan toe dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet heeft aangetoond dat hij bijdraagt in het onderhoud en/of de verzorging van [appellant B]. Het is volgens hem niet goed denkbaar dat deze bijdrage op afstand op andere wijze dan met gedocumenteerde financiële bijdragen kan worden aangetoond. Tegelijkertijd mag de invulling van de ouderlijke verantwoordelijkheid niet worden gereduceerd tot het leveren van financiële bijdragen en moet volgens hem meer gewicht toekomen aan de overgelegde verklaringen van hemzelf en van de moeder van [appellant B]. De rechtbank is hier volgens hem ten onrechte aan voorbijgegaan.
Standpunt van de minister over gewoonterechtelijke erkenning
13.     In zijn schriftelijke uiteenzetting houdt de minister vast aan zijn standpunt dat aan alle vier de voorwaarden moet worden voldaan. Hiervan afwijken zou tot de situatie kunnen leiden dat enkel op grond van aanwijzingen of subjectieve verklaringen al zou moeten worden aangenomen dat een familierechtelijke betrekking tussen een vader en een kind is ontstaan, wanneer bijvoorbeeld alleen aan de voorwaarden onder b (vermelding vader op de geboorteakte) en d (verklaring van moeder omtrent het vaderschap van de man) is voldaan. Dit is juist niet het geval, gelet op de bestaande jurisprudentie. Verder is de naamgevingsceremonie volgens hem een essentieel onderdeel van de gewoonterechtelijke erkenning. Bij een paspoortaanvraag moet namelijk vast komen te staan op welke datum de familierechtelijke betrekking tussen de man en het kind door erkenning is ontstaan, om te bepalen of het kind hieraan het Nederlanderschap heeft ontleend. Mede omdat de RWN op 1 april 2003 en 1 maart 2009 ingrijpend werd gewijzigd met betrekking tot de verkrijging van het Nederlanderschap door erkenning, kan niet worden volstaan met een periode of een fictieve datum van erkenning. Het voldoen aan de vier cumulatieve voorwaarden is volgens de minister dus noodzakelijk om op objectieve wijze te kunnen vaststellen of en op welke datum een familierechtelijke betrekking tussen de vader en het kind is ontstaan.
13.1.  De minister betwist niet dat een doopceremonie heeft plaatsgevonden en dat [appellant A] daarbij aanwezig was. De doop kan echter niet worden gelijkgesteld met een naamgevingsceremonie. De minister verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:679, onder 4.4. De overgelegde foto kan niet als bewijs worden aanvaard, omdat niet kan worden vastgesteld wanneer de foto is genomen en wie daarop is te zien. Verder acht de minister het onwaarschijnlijk dat de naamgevingsceremonie heeft plaatsgevonden nadat de geboorteakte al was opgemaakt.
13.2.  De minister weegt verder nog mee dat [appellant B] pas na het bereiken van de leeftijd van 16 jaar een paspoort heeft aangevraagd. Weliswaar zijn bewijsstukken na het verstrijken van zo’n lange periode moeilijk om aan te leveren, maar dit komt voor rekening van [appellant A]. Verder had [appellant A] tot [appellant B] de leeftijd van 18 jaar had bereikt de mogelijkheid om hem ten overstaan van de Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand te erkennen. Via die weg had hij het Nederlanderschap kunnen verkrijgen als hij, ingevolge artikel 4, vierde lid, van de RWN en in aanvulling op de erkenning, een DNA-rapport had overgelegd. Dit is echter niet gebeurd. Tot slot brengt de minister in herinnering dat artikel 8 van het EVRM en artikelen 7 en 8 van het IVRK een lidstaat niet kunnen verplichten om iemand de nationaliteit van die lidstaat te verstrekken.
Oordeel van de Afdeling - geen cumulatieve voorwaarden
14.     In haar uitspraak van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:678, onder 4.4, heeft de Afdeling overwogen dat een erkenning naar Ghanees gewoonterecht in Nederland kan worden erkend als aan de daarvoor naar Ghanees recht geldende vier cumulatieve voorwaarden is voldaan die de Afdeling afleidt uit de Ghanese Maintenance of Children Decree 1977. In 1998 is deze wet ingetrokken, maar de voorwaarden die hierin worden vermeld voor de erkenning van een kind door een man zijn nog steeds het uitgangspunt voor de beoordeling van een erkenning naar Ghanees gewoonterecht. Deze voorwaarden zijn: (1) Er moet een naamgevingsceremonie hebben plaatsgevonden. (2) De vader moet worden vermeld op de geboorteakte. (3) De vader moet hebben bijgedragen in de verzorging en het onderhoud van het kind. (4) De moeder moet een verklaring hebben afgelegd omtrent het vaderschap van de man.
15.     De Afdeling komt terug van deze rechtspraak en is nu van oordeel dat deze feiten en omstandigheden geen cumulatieve voorwaarden zijn om ervan te kunnen uitgaan dat door een gewoonterechtelijke erkenning naar Ghanees recht een afstammingsrelatie is ontstaan. In plaats daarvan moeten alle relevante omstandigheden worden betrokken in de beoordeling of een gewoonterechtelijke erkenning heeft plaatsgevonden. De vier genoemde criteria zijn relevante omstandigheden die hierin moeten worden meegewogen, maar als niet aan alle criteria wordt voldaan, dan is dat niet doorslaggevend.
15.1.  De Afdeling vindt steun voor dit oordeel in het IJI-rapport van 4 augustus 2021, dat op haar verzoek in deze zaak is uitgebracht. Hierin staat:
"De naam van de man als vader op de geboorteakte alleen is niet voldoende om te kunnen spreken over acknowledgment of paternity. De naamgevingsprocedure en het verzorgen en onderhouden van het kind lijken aanvullende omstandigheden te zijn (aanwijzingen), maar zijn ook niet constitutief." (Cursivering in tekst, onderstreping toegevoegd.)
Ter ondersteuning van deze conclusie verwijst het rapport naar een wetenschappelijke bijdrage van Bergmann en Ferid over het Ghanees gewoonterecht. Hierin staat dat een gewoonterechtelijke erkenning vormvrij is en zowel mondeling als schriftelijk kan geschieden. Deze erkenning kan voor of tijdens de naamgevingsceremonie, maar ook zonder ceremonie, plaatsvinden.
15.2.  Deze interpretatie van het Ghanees gewoonterecht vindt ook steun in de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 mei 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:8468, waaruit volgt dat zij ervan uitgaat dat de vier omstandigheden niet als cumulatieve voorwaarden worden aangemerkt. Volgens de rechtbank moet op grond van alle relevante feiten en omstandigheden worden beoordeeld of er voldoende aanknopingspunten bestaan om vast te stellen dat tussen de vader en het kind een familierechtelijke betrekking bestaat die gelijkgesteld kan worden met het juridisch vaderschap in het Nederlands recht. Hierbij moeten in elk geval de omstandigheden worden meegewogen die in de Maintenance of Children Decree 1977 zijn genoemd. Deze omstandigheden zijn van gelijk gewicht en het is volgens de rechtbank niet vereist dat aan alle vier de criteria wordt voldaan. Vergelijk ook de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 18 juni 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2677, uit welk arrest volgt dat het hof de relevante omstandigheden niet als cumulatieve vereisten heeft opgevat. Het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad bij arrest van 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2744, verworpen.
15.3.  Dit betekent dat de rechtbank en de staatssecretaris een verkeerd toetsingskader hebben gebruikt. Het betoog van [appellant A] slaagt.
Beoordeling van gewoonterechtelijke erkenning naar Ghanees recht
16.     Om te beoordelen of [appellant A] [appellant B] naar Ghanees gewoonterecht rechtsgeldig heeft erkend en daardoor een afstammingsrelatie tussen hen is ontstaan die [appellant B] op grond van de RWN aanspraak geeft op de Nederlandse nationaliteit, zal de Afdeling het herziene toetsingskader hieronder toepassen.
In dit herziene kader moeten alle omstandigheden die relevant kunnen zijn voor een erkenning naar Ghanees gewoonterecht integraal en in hun onderlinge samenhang worden beoordeeld. Daaronder vallen in elk geval de vier omstandigheden die in de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2017 zijn vermeld. Maar als deze zich niet (allemaal) voordoen, kan hier dus niet zonder meer de conclusie aan worden verbonden dat geen erkenning naar Ghanees gewoonterecht heeft plaatsgevonden.
In aanvulling hierop betrekt de Afdeling voor zover mogelijk ook de (andere) omstandigheden die in artikel 41 van de Children’s Act worden genoemd. Deze bepaling gaat over aanwijzingen voor het bestaan van ouderschap. Het artikel geeft aan welke omstandigheden in het Ghanees recht worden meegewogen in de beoordeling van de vraag of een juridische ouder-kind relatie is ontstaan en aldus kan worden vastgesteld. Volgens het IJI-rapport uit 2021 is de Children’s Act daarmee één van de belangrijkste bronnen van het Ghanees afstammingsrecht. Daarom wordt voor een erkenning naar Ghanees gewoonterecht aangesloten bij artikel 41 van deze wet. De Kennisbank VIND Burgerzaken, waarnaar in het IJI-rapport wordt verwezen, bevestigt de relevantie van deze bepaling voor het beoordelen of een rechtsgeldige erkenning naar Ghanees gewoonterecht heeft plaatsgevonden. Naast vermelding van de naam van de gestelde ouder in de geboorteakte of in het geboorteregister en het uitvoeren van een naamgevingsceremonie, vermeldt dit artikel de relevantie van het meewerken aan een DNA-test, publieke uitingen van ouderschap en iedere andere omstandigheid die de rechtbank relevant acht. Als betrokkene dus andere omstandigheden aanvoert die relevant kunnen zijn voor een rechtsgeldige erkenning naar Ghanees gewoonterecht, dan moeten die ook in de beoordeling hiervan worden betrokken.
16.1.  Hieronder bespreekt de Afdeling eerst in hoeverre de vier voorwaarden uit de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2017 zijn vervuld. Het betoog van [appellant A] over de vraag of een naamgevingsceremonie heeft plaatsgevonden en de vraag of hij [appellant B] onderhouden en/of verzorgd heeft, wordt hierbij betrokken. In aanvulling op deze toetsing onderzoekt de Afdeling in hoeverre de andere elementen die volgens artikel 41 van de Children’s Act een rol kunnen spelen in het vaststellen van ouderschap ook in de beoordeling van een gewoonterechtelijke erkenning moeten worden meegewogen.
Het uitvoeren van een naamgevingsceremonie door de vader
17.     Het uitvoeren van een naamgevingsceremonie is cultuurgebonden en vormvrij. Daarom is niet doorslaggevend dat de ceremonie later zou hebben plaatsgevonden dan gebruikelijk is in de Ghanese cultuur. Maar het is aan [appellant A] om aan te tonen dat die ceremonie heeft plaatsgevonden en zo nodig toe te lichten waarom dat pas na het opmaken van de geboorteakte is gebeurd.
17.1.  Anders dan bij een doop worden bij een naamgevingsceremonie geen formele stukken opgesteld of afgegeven die als bewijs hiervan kunnen worden overgelegd. Daarom wordt aan de hand van verklaringen van de ouders van een kind beoordeeld of die ceremonie heeft plaatsgevonden. De minister heeft in dat kader terecht meegewogen dat [appellant A] nauwelijks over de ceremonie kon verklaren. Het feit dat een lange tijd verstreken was voordat de paspoortaanvraag werd ingediend en [appellant A] zich daardoor niet alles meer kan herinneren is weliswaar begrijpelijk, maar neemt de bewijslast die op hem rust niet weg. Daarnaast kan van de foto die [appellant A] heeft overgelegd niet worden vastgesteld wanneer die genomen is, wie er op te zien zijn en welke ceremonie op die dag werd uitgevoerd.
17.2.  Gelet op het voorgaande, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant A] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een naamgevingsceremonie heeft plaatsgevonden. Bij de beoordeling kan dus niet ten voordele van [appellant A] ervan worden uitgegaan dat een naamgevingsceremonie heeft plaatsgevonden. Het staat daarentegen niet ter discussie dat [appellant B] vanaf zijn geboorte al zijn achternaam draagt en dat die ook op de geboorteakte staat vermeld. Zelfs als er geen naamgevingsceremonie heeft plaatsgevonden, zijn de ouders het dus wel eens geworden over de achternaam van [appellant B] en dat weegt mee in het voordeel van [appellant A].
Vermelding van de naam van de ouder in de geboorteakte
18.     De Afdeling hecht eraan dat de naam van [appellant A] op de geboorteakte is vermeld. Zoals hiervoor al is overwogen geeft deze vermelding aan dat bij de ambtenaar van de burgerlijke stand kennelijk geen twijfel bestond over zijn ouderschap. Anders zou hij die naam ingevolge artikel 9, eerste lid, onder b, van de RBD Act niet in de akte hebben vermeld (zie hierboven onder 9.2 van deze uitspraak). Hoewel deze akte dus geen voldoende bewijs is dat [appellant A] [appellant B] heeft erkend, geeft dit volgens de IJI-rapporten wel een (weerlegbaar) rechtsvermoeden voor het juridisch ouderschap. Zoals is overwogen in 9.1, worden in de geboorteakte de door [appellant A] gestelde erkenning en de daaruit voortvloeiende afstammingsrelatie niet als zodanig vastgesteld. De geboorteakte waarop [appellant A] als vader staat vermeld kan wel bijdragen aan het bewijs dat hij [appellant B] heeft erkend, maar vormt daarvoor niet zonder meer voldoende bewijs. De vermelding in de akte van [appellant A] als vader van [appellant B] is wel een relevante omstandigheid die in de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de gewoonterechtelijke erkenning wordt betrokken en in het voordeel van [appellant A] meeweegt.
Bijdragen in de verzorging en het onderhoud van het kind
19.     De Afdeling oordeelt dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant A] geen objectieve bewijsmiddelen heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij betrokken is geweest bij de opvoeding en/of [appellant B] financieel heeft ondersteund. Uit de overgelegde bewijzen van betalingen aan de scholen waar [appellant B] naartoe is geweest, kan namelijk niet worden afgeleid door wie de betaling is gedaan en met welk doel. [appellant A] stelt wel dat hij geld meenam als hij naar Ghana reisde of geld meegaf als bekenden daarnaartoe gingen, maar onderbouwt deze stelling niet met objectieve gegevens. Volgens hem moet meer betekenis gegeven worden aan de verklaringen van hemzelf en van de moeder van [appellant B] over zijn onderhoudsinspanningen. Maar die verklaringen kunnen alleen een ondersteunende functie hebben in de bewijsvoering. Zonder objectieve bewijsstukken aan de hand waarvan de inhoud van die verklaringen gecontroleerd kan worden, hoeft de minister hier geen doorslaggevende betekenis aan toe te kennen. Omdat [appellant A] niet op verifieerbare wijze heeft bijgedragen in de verzorging of het onderhoud van [appellant B], kan bij de beoordeling niet ten voordele van [appellant A] ervan worden uitgegaan dat hij heeft bijgedragen.
Verklaring van de moeder over het ouderschap van [appellant A]
20.     In de beoordeling van de gewoonterechtelijke erkenning moet ook worden betrokken dat de moeder van [appellant B] een verklaring heeft afgelegd over het vaderschap van [appellant A]. Dit laatste punt is niet in geschil. Zij heeft bovendien ook verklaard dat [appellant A] bij de geboorte van [appellant B] aanwezig was, dat hij haar fysiek heeft ondersteund en de ziekenhuisrekening heeft betaald. De verklaringen van de moeder van [appellant B] over het vaderschap van [appellant A] en zijn aanwezigheid en financiële bijdrage bij de geboorte wegen in de beoordeling van het vaderschap in zijn voordeel mee.
De weigering van een DNA-test die het ouderschap kan bewijzen
21.     Zoals ook volgt uit het IJI-rapport van 4 augustus 2021, kan onder omstandigheden betekenis worden toegekend aan het meewerken van de man aan een DNA-vaderschapstest. Omdat het bij de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit in deze zaak alleen maar gaat om het aantonen van juridisch ouderschap, is dus niet relevant of door middel van een DNA-test is vastgesteld dat [appellant A] ook de biologische vader is van [appellant B].
Publiekelijk uiting geven aan het vaderschap
22.     In zijn hogerberoepschrift benadrukt [appellant A] dat hij het vaderschap heeft aanvaard en dat hier geen twijfel over bestaat. Naar buiten toe presenteert hij zich als de vader van [appellant B] en mede op die manier geeft hij publiekelijk uiting aan zijn vaderschap. [appellant A] was aantoonbaar aanwezig bij de doop van [appellant B], waar hij publiekelijk als zijn vader optrad. Als bewijs daarvan heeft hij het doopcertificaat van [appellant B] overgelegd, waarop hij als vader staat vermeld. Daarnaast heeft [appellant A] in 2007 een verklaring over zijn vaderschap afgelegd ten overstaan van de ‘High Court of Justice’ in Ghana. Deze door [appellant A] aangevoerde omstandigheden tonen aan dat hij zich publiekelijk opstelt als de vader van [appellant B] en daarmee naar buiten toe uiting geeft aan zijn vaderschap. In de beoordeling van het juridisch ouderschap wegen deze omstandigheden daarom mee in het voordeel van [appellant A].
Integrale beoordeling van de erkenning naar Ghanees gewoonterecht
23.     In de beoordeling of [appellant A] [appellant B] naar Ghanees gewoonterecht rechtsgeldig heeft erkend, weegt de Afdeling niet ten voordele van [appellant A] mee dat hij niet heeft aangetoond dat een naamgevingsceremonie heeft plaatsgevonden en ook niet dat hij heeft bijgedragen aan de opvoeding of het financieel onderhoud van [appellant B].
23.1.  In het voordeel van [appellant A] weegt de Afdeling mee dat hij op de geboorteakte van [appellant B] als vader vermeld staat, hoewel hij niet bij de aangifte van de geboorte aanwezig was. Hieruit kan worden afgeleid dat bij de ambtenaar van de burgerlijke stand die de geboorteakte opmaakte geen twijfel bestond over het ouderschap van [appellant A], althans dat hij hiervoor geen nadere verklaring of aanwezigheid van [appellant A] bij de aangifte vereiste. Volgens de IJI-rapporten uit 2016 en 2021 kan deze omstandigheid bijdragen aan het bewijs dat [appellant A] [appellant B] heeft erkend. Alle drie de betrokkenen verklaren verder consistent dat hij de vader is. In het IJI-rapport uit 2021 staat daarover ‘dat vooral de verklaring van de man over de erkenning en de verklaring van de moeder over het vaderschap tezamen van belang zijn voor het vaststellen van acknowledgment of paternity’ (cursivering in tekst). Volgens artikel 41 van de Ghanese Children’s Act wordt voor het vaststellen van ouderschap ook belang gehecht aan het openlijk blijk geven van het ouderschap. Niet in geschil is dat [appellant A] bij de doop van [appellant B] aanwezig was en enkele jaren later ten overstaan van de High Court in Ghana een verklaring over zijn vaderschap heeft afgelegd. Verder staat vast dat [appellant B] sinds zijn geboorte de achternaam van [appellant A] draagt.
23.2.  Gelet op het voorgaande, stelt de Afdeling vast dat zowel [appellant A] als [appellant B] en de moeder van [appellant B] [appellant A] als de vader in het gezin beschouwen. Volgens de verklaringen van de moeder van [appellant B] was hij bij de geboorte aanwezig, ondersteunt hij haar en reist hij met enige regelmaat naar Ghana om bij [appellant B] te kunnen zijn. [appellant B] draagt de achternaam van [appellant A] en beschouwt hem als zijn vader. [appellant A] heeft zelf ook verklaard dat hij de vader is van [appellant B] en naar buiten toe presenteert hij zich ook als zodanig. In 2007 heeft hij zelfs een verklaring over het vaderschap afgelegd tegenover de High Court in Ghana. [appellant A] geeft op deze manier feitelijk invulling aan zijn vaderschap. Voor vaststelling van de erkenning van [appellant B] naar Ghanees gewoonterecht acht de Afdeling deze omstandigheden doorslaggevend. Dit oordeel is niet anders als [appellant A] door de jaren heen mogelijk niet altijd intensief betrokken was bij de opvoeding en verzorging van het kind en daar dus geen stukken van heeft overgelegd of als er geen naamgevingsceremonie heeft plaatsgevonden.
23.3.  Het kan [appellant A] wel aangerekend worden dat hij zo lang heeft gewacht met het aanvragen van een Nederlands paspoort voor [appellant B] en dat hij niet of (mogelijk) pas te laat stappen heeft ondernomen om (ook) naar Nederlands recht zijn vaderschap te erkennen. Maar dit heeft geen invloed op de feitelijke invulling van het ouderschap door [appellant A].
23.4.  De Afdeling oordeelt dat [appellant A] [appellant B] op 10 oktober 2000 naar Ghanees gewoonterecht heeft erkend en dat hierdoor een betrekking is ontstaan die gelijkgesteld kan worden met de familierechtelijke betrekkingen die ontstaan door een erkenning naar Nederlands recht. De minister heeft zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellant B] het Nederlanderschap niet heeft verkregen en dat hij daarom de paspoortaanvraag buiten behandeling mocht stellen.
Slotsom
24.     Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank had moeten doen zal de Afdeling het besluit van 1 november 2017 vernietigen en het besluit van 19 juni 2017 herroepen. Deze uitspraak treedt in plaats van het vernietigde besluit. Dit betekent dat de minister de paspoortaanvraag in behandeling moet nemen.
25.     De minister moet de proceskosten vergoeden..
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van [appellant A] gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2018 in zaak nr. AMS 18/232;
III.      vernietigt het besluit van 1 november 2017, kenmerk 0221/2017-NP;
IV.      herroept het besluit van 19 juni 2017, kenmerk 2017-0734;
V.       bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI.      draagt de minister van Buitenlandse Zaken op om de paspoortaanvraag van [appellant B] in behandeling te nemen;
VII.     veroordeelt de minister tot vergoeding van bij [appellant A] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 5.121,00;
VIII.    bepaalt dat de minister aan [appellant A] het door hem voor de behandeling van het verzoek en het beroep betaalde griffierecht van € 429,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Van Deventer-Lustberg
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2024
176-893-587-581-280-982-1105.
BIJLAGE
EVRM
Artikel 8 Recht op eerbiediging van privé, familie- en gezinsleven
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische
samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de
openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
IVRK
Artikel 7
1. Het kind wordt onmiddellijk na de geboorte ingeschreven en heeft vanaf de geboorte het recht op een naam, het recht een nationaliteit te verwerven en, voor zover mogelijk, het recht zijn of haar ouders te kennen, en door hen te worden verzorgd.
2. De Staten die partij zijn, waarborgen de verwezenlijking van deze rechten in overeenstemming met hun nationale recht en hun verplichtingen krachten de desbetreffende internationale akten op dit gebied, in het bijzonder wanneer het kind anders staatloos zou zijn.
Artikel 8
1. De Staten die partij zijn, verbinden zich tot eerbiediging van het recht van het kind zijn of haar identiteit te behouden, met inbegrip van nationaliteit, naam en familiebetrekkingen zoals wettelijk erkend, zonder onrechtmatige inmenging.
2. Wanneer een kind op niet rechtmatige wijze wordt beroofd van enige of alle bestanddelen van zijn of haar identiteit, verlenen de Staten die partij zijn
passende bijstand en bescherming, teneinde zijn identiteit snel te herstellen.
Paspoortwet
Artikel 9
1. Iedere Nederlander heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op
een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.
2. In afwijking van het eerste lid heeft een Nederlander die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, recht op een nationaal paspoort geldig voor vijf jaren en voor alle landen.
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 1, aanhef en onder d,
In deze Rijkswet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder vader: de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat.
Artikel 3
1. Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
Artikel 4 (zoals dat luidde tot 1 april 2003)
1. Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend.
Burgerlijk wetboek
Artikel 10:2
De regels van internationaal privaatrecht en het door die regels aangewezen recht worden ambtshalve toegepast.
Artikel 10:95
1. Of erkenning door een persoon familierechtelijke betrekkingen doet ontstaan tussen hem en een kind, wordt, wat betreft de bevoegdheid van die persoon en de voorwaarden voor erkenning, bepaald door het recht van de staat waarvan die persoon de nationaliteit bezit. Bezit de persoon, genoemd in de eerste volzin, de nationaliteit van meer dan een staat, dan is bepalend het nationale recht volgens hetwelk de erkenning mogelijk is. Indien volgens het nationale recht van die persoon erkenning niet of niet meer mogelijk is, is bepalend het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind. Is zij ook volgens dat recht niet of niet meer mogelijk, dan is bepalend het recht van de staat waarvan het kind de nationaliteit bezit. Bezit het kind de nationaliteit van meer dan een staat, dan is bepalend het nationale recht volgens hetwelk de erkenning mogelijk is. Is zij ook volgens dat recht niet of niet meer mogelijk, dan is bepalend het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van de persoon, genoemd in de eerste volzin.
Artikel 10:100
1. Een buitenslands tot stand gekomen onherroepelijke rechterlijke beslissing waarbij familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming zijn vastgelegd of gewijzigd, wordt in Nederland van rechtswege erkend, tenzij:
a. er voor de rechtsmacht van de rechter kennelijk onvoldoende aanknoping bestond met de rechtssfeer van diens land;
b. aan die beslissing kennelijk geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke
rechtspleging is voorafgegaan, of
c. de erkenning van die beslissing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
Artikel 10:101
1. Artikel 100, leden 1, onder b en c, 2 en 3 van dit Boek is van overeenkomstige toepassing op buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, welke zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte.
Artikel 10:102
Deze afdeling is van toepassing op rechtsbetrekkingen die na 1 januari 2003 zijn vastgesteld of gewijzigd alsmede op de erkenning van na 1 januari 2003 buitenslands vastgestelde of gewijzigde rechtsbetrekkingen.
Ghanese Registration of Births and Deaths Act van 29 september 1965
Artikel 8 Registration of Births
(1) The birth of every child in a district to which this Act applies shall be registered by the Registrar in the district in which the child was born.
[…]
(3) Subject to subsection (2) of section 36, the prescribed particulars for registration shall be furnished by
(a) the father and the mother of the child;
[…]
(4) The birth shall be registered within twenty-one days of the date of birth, and registration outside of the period shall only be made on the payment of the prescribed fee.
[…]
Artikel 9 Case of Doubtful Paternity.
(1) Where the paternity of a child is in doubt,
[…]
(b) the Registrar shall not enter the name of any person as father of the child
except at the joint request of the mother and the person who personally acknowledges to be the father of the child, and that person shall sign the register together with the mother, or make a declaration in the prescribed form acknowledging the paternity of the child.
[…]
Ghanese Children’s Act van 30 december 1998
Artikel 6 Parental duty and responsibility
1.       No parent shall deprive a child his welfare whether -
a. The parents of the child are married or not at the time of the child’s birth; or
b. The parents of the child continue to live together or not.
[…]
Except where the parent has surrendered his rights and responsibilities in accordance with law.
Artikel 41 Evidence of parentage
The following shall be considered by a Family Tribunal as evidence of parentage -
(a) the name of the parent entered in the register of births;
(b) performance of customary ceremony by the father of the child;
(c) refusal by the parent to submit to a medical test;
(d) public acknowledgment of parentage; and
(e) any other matter that the Family Tribunal may consider relevant.