ECLI:NL:RBDHA:2018:8468

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
16 juli 2018
Zaaknummer
C/09/529950 / HA RK 17-161
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het Nederlanderschap van een minderjarige op basis van Ghanees recht en erkenning door de vader

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 mei 2018 een beschikking gegeven over de vaststelling van het Nederlanderschap van een minderjarige, geboren in Ghana. De verzoekers, een man en een vrouw, stelden dat de man de biologische vader is van de minderjarige en dat deze recht heeft op de Nederlandse nationaliteit, omdat de man op het moment van de geboorte de Nederlandse nationaliteit bezat. De IND (Immigratie- en Naturalisatiedienst) heeft het verzoek afgewezen, met het argument dat de man geen officiële handelingen heeft verricht die zouden duiden op erkenning van het kind.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De man was niet aanwezig bij de geboorteaangifte en de naamgevingsceremonie in Ghana, maar de rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was dat de man als juridische vader van de minderjarige moet worden aangemerkt op basis van Ghanees recht. De rechtbank concludeerde dat de man, ondanks zijn afwezigheid, handelingen heeft verricht die erop wijzen dat hij de minderjarige als zijn kind heeft erkend. Dit omvatte de registratie van de man als vader op de geboorteakte en de bevestiging van het vaderschap in een gelegaliseerde akte.

De rechtbank oordeelde dat de naar Ghanees recht ontstane familierechtelijke betrekking gelijk te stellen is aan een erkenning naar Nederlands recht. Aangezien de man op het moment van de geboorte de Nederlandse nationaliteit bezat, heeft de rechtbank vastgesteld dat de minderjarige sinds 1 februari 2012 de Nederlandse nationaliteit bezit. De beschikking werd uitgesproken in het openbaar en de rechtbank heeft de IND niet in haar standpunt gevolgd, omdat deze onvoldoende bewijs had geleverd voor de afwijzing van het verzoek.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 17-161
Zaaknummer: C/09/529950
Datum beschikking: 29 mei 2018

Beschikking op het op 3 april 2017 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoeker] ,

hierna aangeduid als de man,
wonende te [woonplaats] ,
[verzoekster]
hierna aangeduid als de vrouw,
wonende te [woonplaats] (Ghana),
tezamen aangeduid als verzoekers,
in hun hoedanigheid van (naar de eigen stelling: wettig) vertegenwoordigers van
[minderjarige]
hierna aangeduid als [minderjarige] ,
wonende te [woonplaats] (Ghana),
advocaat mr. P. Scholtes te Den Haag,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. drs. [jurist van de IND]

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
­ het verzoekschrift;
­ de brief van 9 mei 2017, van de zijde van IND;
­ de brief van 2 juni 2017, van de zijde van verzoekers, met bijlagen;
­ de brieven van 3 juli 2017 en 2 oktober 2017, van de zijde van de IND, met bijlagen;
­ de conclusie van de officier van justitie van 15 december 2017.
Op 29 maart 2018 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede mr. drs. [jurist van de IND] namens de IND. Van de zijde van de man is ter zitting een pleitnotitie en een nader bewijsstuk overgelegd. De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van [minderjarige] .
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
De officier van justitie heeft bij brief van 15 december 2017 medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

­ Bij koninklijk besluit van 9 oktober 2009 heeft de man, geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Togo), de Nederlandse nationaliteit verkregen.
­ De man en de vrouw zijn niet met elkaar gehuwd (geweest).
­ [minderjarige] is geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Ghana) uit de vrouw.
­ Op 1 februari 2012 is de geboorte van [minderjarige] geregistreerd door de Registrar of Births and Deaths in the Sekondi Takoradi Metropolitan Assembly te Ghana. De vrouw heeft als informant de geboorteaangifte gedaan. Op het overgelegde gelegaliseerde afschrift van de Ghanese geboorteakte van [minderjarige] is de vrouw geregistreerd als de moeder en de man als de vader.
­ In een gelegaliseerde akte van 5 januari 2015 van een Ghanese notaris ten behoeve van ‘the superior court of judicature in the high court of justice, Accra Ghana’ heeft de man bij die Ghanese notaris verklaard dat hij de biologische vader van [minderjarige] is.
­ In een gelegaliseerde akte van 13 juli 2015 van een Ghanese notaris ten behoeve van ‘the superior court of judicature, the high court of justice, Accra Ghana’ heeft de vrouw bij die Ghanese notaris verklaard dat op 31 december 2011 een ‘naming ceremony’ heeft plaatsgevonden en dat de man de vader is van [minderjarige] .
­ Op 10 september 2015 is [minderjarige] door de gemeente Den Haag bijgeschreven in de basisregistratie persoonsgegevens (BRP) als kind van de man op de persoonslijst van de man, met als ingangsdatum van geldigheid 31 december 2011.

Beoordeling

In geschil is of [minderjarige] in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Verzoekers stellen dat dit het geval is en voeren daartoe, verkort weergegeven, het volgende aan. Zoals blijkt uit de gelegaliseerde geboorteakte, staat de man als vader van [minderjarige] geregistreerd, waaruit volgt dat hij de juridische vader van [minderjarige] is. De man had ten tijde van de geboorte de Nederlandse nationaliteit. De gemeente Den Haag heeft [minderjarige] als dochter van de man in de BRP opgenomen. Daarnaast heeft de man voldoende handelingen verricht waaruit blijkt dat er daadwerkelijk een familierechtelijke betrekking is ontstaan tussen de man en [minderjarige] .
De IND heeft als verweer gevoerd dat de man zelf geen officiële handelingen heeft verricht, waaruit kan worden afgeleid dat hij de wil heeft gehad om [minderjarige] te erkennen c.q. waaruit erkenning van het kind volgt. De man was niet in persoon aanwezig bij de naamgevingsceremonie en de geboorteregistratie in Ghana. Er kan dan ook niet worden geconcludeerd dat hij het kind heeft erkend of de wil heeft geuit om een familierechtelijke betrekking te doen ontstaan tussen hem en [minderjarige] . De omstandigheden dat [minderjarige] dezelfde achternaam als de man draagt en dat de man regelmatig betalingen aan de vrouw verricht voor levensonderhoud is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van een familierechtelijke betrekking naar Ghanees recht die op één lijn kan worden gesteld met een familierechtelijke betrekking die naar Nederlands recht ontstaat als gevolg van de erkenning door een man van een kind. Ook de abusievelijke bijschrijving van [minderjarige] als dochter van de man in BRP kan niet tot de conclusie leiden dat zij door erkenning door de man de Nederlandse nationaliteit bezit.
De rechtbank overweegt en beslist als volgt.
Ingevolge artikel 4 lid 2 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), wordt Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.
Ingevolge artikel 10:101 lid 1 BW juncto artikel 10:100 lid 1 BW worden in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, welke zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, in Nederland van rechtswege erkend, tenzij zich één van de weigeringsgronden voordoet.
De vraag die als eerste derhalve beantwoord dient te worden is of naar Ghanees recht sprake is van een rechtsfeit waarbij een familierechtelijke betrekking tussen de man en [minderjarige] is vastgesteld, die gelijk te stellen is aan een erkenning naar Nederlands recht. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze vraag in de specifieke omstandigheden van dit geval bevestigend worden beantwoord. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Het ontstaan van het juridisch vaderschap in Ghana is geregeld in de artikelen 9 en 10 van de “Maintenance of Children Decree 1977”, in werking getreden op 1 maart 1978. Voor het ontstaan van vaderschap naar Ghanees recht zijn van belang de volgende feiten en omstandigheden:
de vraag of een naamgevingsprocedure heeft plaatsgevonden;
vermelding van de naam van de vader op de geboorteakte;
het verzorgen en onderhouden van het kind;
een verklaring van de moeder over het vaderschap van de man.
De hiervoor genoemde omstandigheden zijn van gelijk gewicht. Voor de vaststelling van vaderschap naar Ghanees recht is niet vereist dat aan alle vier criteria wordt voldaan.
De rechtbank is van oordeel dat gezien de ter zitting gegeven toelichting door de man en de overgelegde stukken, er voldoende aanknopingspunten aanwezig zijn om aan te nemen dat de man naar Ghanees recht als juridische vader van [minderjarige] moet worden aangemerkt.
Daarbij acht de rechtbank van belang dat er een naamgevingsceremonie heeft plaatsgevonden (hiervoor sub a.), dat de man als vader op de geboorteakte staat vermeld (hiervoor sub b.), dat de man betalingsbewijzen heeft overgelegd waaruit betalingen aan de moeder blijken – naar de rechtbank aanneemt (mede) ten behoeve van [minderjarige] (hiervoor sub c.) en dat de moeder heeft verklaard dat de man de vader is van [minderjarige] (hiervoor sub d.).
Ten aanzien van het verweer van de IND, dat de man zelf geen (officiële) handelingen heeft verricht waaruit blijkt dat hij de wil heeft gehad om vader te zijn of worden van [minderjarige] , overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank volgt de IND in het standpunt dat voor het ontstaan van het vaderschap naar Ghanees recht het een vereiste is dat de (beoogde) vader enige handeling verricht, waaruit kan worden afgeleid dat hij de wil heeft om (juridisch) vader te worden. De rechtbank is echter van oordeel dat in de specifieke omstandigheden van dit geval – ondanks de afwezigheid van de man bij de naamgevingsceremonie en bij de geboorteaangifte – hieraan is voldaan. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking. De traditionele naamgevingsceremonie van [minderjarige] heeft op 31 december 2011 in Ghana bij de moeder thuis plaatsgevonden, waarbij [minderjarige] de voornaam van de moeder van de man heeft gekregen en de geslachtsnaam van de man. Deze ceremonie heeft – zo is onweersproken gesteld – plaatsgevonden met instemming van de man en is geheel of grotendeels betaald door de man. Daarbij waren naast de moeder en haar familie ook twee zussen van de man aanwezig namens de man. De man heeft ter zitting onweersproken gesteld dat hij op 31 december 2011 en op 1 februari 2012 niet zelf in Ghana aanwezig kon zijn wegens werkverplichtingen in Nederland, waardoor hij zich bij de naamgevingsceremonie en bij de geboorteregistratie van [minderjarige] dus als vader van [minderjarige] moest laten vertegenwoordigen door anderen. De man heeft aangegeven dat deze handelingen wel met zijn instemming zijn verricht. De man heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank handelingen verricht die ervan doen blijken dat hij ten tijde van de geboorteregistratie [minderjarige] als zijn kind aanvaardde en erkende.
Het vaderschap van de man en de afstamming van [minderjarige] van de man naar Ghanees recht staat daarmee naar het oordeel van de rechtbank vast per datum van de geboorteregistratie, te weten 1 februari 2012. Deze afstammingsrelatie is gelijk te stellen met een erkenning naar Nederlands recht.
Ook nadien heeft de man zijn vaderschap steeds publiekelijk bevestigd. Zo heeft de man ter zitting onweersproken gesteld dat hij ieder kalenderjaar enkele weken – voor zover zijn werk en financiën dat toelaten – bij de moeder, [minderjarige] en hun zoon [naam zoon] als gezin in Ghana verblijft en heeft de man het vaderschap voor zover nodig ten overstaan van Ghanese notaris op 5 januari 2015 nogmaals bevestigd.
De IND heeft in deze procedure naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aangetoond dat zich in dit concrete geval één van de specifieke weigeringsgronden voor erkenning in Nederland voordoet, zoals bedoeld in de wetsartikelen 10:101 lid 2 BW en/of 10:100 BW.
De naar Ghanees recht ontstane familierechtelijke betrekking, die gelijk te stellen is aan een erkenning naar Nederlands recht, dient ingevolge artikel 10:101 lid 1 BW juncto artikel 10:100 lid 1 BW dan ook in Nederland te worden erkend.
Omdat de man op 1 februari 2012 de Nederlandse nationaliteit bezat, heeft zijn dochter sinds die datum op grond van de hiervoor vermelde Nederlandse wetsartikelen ook de Nederlandse nationaliteit. Gelet op al het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
stelt vast dat [minderjarige] sinds 1 februari 2012 de Nederlandse nationaliteit bezit.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M. Westerhuis-Evers, H. Wien en M.P. Verloop, bijgestaan door mr. M. Molenaar als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van
29 mei 2018.