In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker, die na verwijzing door de Hoge Raad zijn verzoek indiende. Verzoeker, geboren in Ghana, had op 6 mei 2002 een notariële erkenning gekregen van een Nederlandse man, [betrokkene 3]. De Staat der Nederlanden betwistte echter de rechtsgeldigheid van deze erkenning, omdat verzoeker ten tijde van de erkenning al een juridische vader had volgens Ghanees recht, [betrokkene 1]. De rechtbank had eerder het verzoek van verzoeker afgewezen, en het hof moest nu beoordelen of deze afwijzing terecht was.
Het hof heeft vastgesteld dat de erkenning van verzoeker niet rechtsgeldig was, omdat niet kon worden aangetoond dat hij ten tijde van de erkenning geen juridische vader had. De rechtbank had in haar eerdere beschikking opgemerkt dat de vermelding van [betrokkene 1] als vader op de geboorteakte niet voldoende bewijs was voor de juridische status van het vaderschap, aangezien de Ghanees rechtssysteem geen onderscheid maakt tussen kinderen geboren binnen of buiten het huwelijk. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de juridische afstammingsrelatie werd benadrukt.
De Hoge Raad had eerder de zaak terugverwezen naar het hof, maar het hof concludeerde dat de erkenning door [betrokkene 3] nietig was, omdat verzoeker al een juridische vader had. De beslissing van het hof bevestigde dat de erkenning niet voldeed aan de wettelijke vereisten, en dat verzoeker dus niet in aanmerking kwam voor de Nederlandse nationaliteit op basis van deze erkenning. De uitspraak van het hof werd gegeven door mrs. van Nievelt, Sutorius-van Hees en Sierksma, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.