ECLI:NL:RVS:2021:1192

Raad van State

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
202006920/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling, die samen met haar minderjarige kind, een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf had ingediend. Deze aanvraag werd op 4 december 2019 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 19 mei 2020 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, op 3 december 2020 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J. Ruijs, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 9 juni 2021 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet verplicht was om de vreemdeling te horen over haar bezwaar. De vreemdeling had in haar bezwaarschrift voldoende persoonlijke en bijzondere omstandigheden aangevoerd die de staatssecretaris hadden moeten aanzetten tot een hoorzitting. De Raad van State concludeert dat de rechtbank een onjuiste conclusie heeft getrokken over de hoorplicht in bezwaar.

Het hoger beroep is gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het besluit van de staatssecretaris van 19 mei 2020 is ook vernietigd. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in totaal € 1.602,00 bedragen, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 9 juni 2021.

Uitspraak

202006920/1/V2.
Datum uitspraak: 9 juni 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 3 december 2020 in zaak nr. 20/4745 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 19 mei 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Ruijs, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling klaagt in haar enige grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris ervan kon afzien haar over haar bezwaar te horen. De rechtbank heeft geen recht gedaan aan de door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden hierover. Gelet op wat de vreemdeling in de bezwaarfase over de persoonlijke en bijzondere omstandigheden van de referent heeft aangevoerd, kan namelijk niet op voorhand worden gezegd dat er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een ander oordeel dan vervat in het besluit van 19 mei 2020. De rechtbank is dan ook tot een onjuiste conclusie gekomen over de hoorplicht in bezwaar. Omdat de vreemdeling ook al in haar bezwaarschrift heeft gemotiveerd dat het besluit voor haar onevenredig uitpakte, had de staatssecretaris haar hierover in bezwaar moeten horen (zie de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:878).
1.1.    De grief slaagt.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 19 mei 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 3 december 2020 in zaak nr. 20/4745;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 19 mei 2020, V-[…] en V-[…];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,00 (zegge: zestienhonderdtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2021
572-596.