ECLI:NL:RVS:2021:878

Raad van State

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
202005158/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 2 april 2019 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 12 september 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag verklaarde op 17 augustus 2020 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing ook ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.S. Jordan, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 23 april 2021 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet verplicht was de vreemdeling te horen over zijn bezwaar. De vreemdeling had relevante informatie over zijn persoonlijke omstandigheden aangevoerd die de staatssecretaris had moeten overwegen. De Raad van State oordeelt dat de grief van de vreemdeling slaagt en dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het besluit van de staatssecretaris wordt ook vernietigd. De staatssecretaris moet opnieuw beslissen op het bezwaar van de vreemdeling en hem daarbij horen.

Daarnaast wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in totaal € 1.602,00 bedragen, voor rechtsbijstand verleend door een derde. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

202005158/1/V2.
Datum uitspraak: 23 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 augustus 2020 in zaak nr. 19/7615 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 12 september 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 augustus 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.S. Jordan, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.       De vreemdeling klaagt in zijn vierde grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris ervan kon afzien hem over zijn bezwaar te horen. De rechtbank heeft geen recht gedaan aan de door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden hierover. Gelet op wat de vreemdeling in de bezwaarfase over zijn persoon en de specifieke omstandigheden heeft aangevoerd, kan namelijk niet op voorhand worden gezegd dat er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een ander oordeel dan vervat in het besluit van 2 april 2019. De rechtbank is dan ook tot een onjuiste slotsom gekomen over de hoorplicht in bezwaar. Omdat de vreemdeling ook al in zijn bezwaarschrift heeft gemotiveerd dat het besluit voor hem onevenredig uitpakte, had de staatssecretaris de vreemdeling hierover in bezwaar moeten horen.
1.1.    De grief slaagt.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 12 september 2019 wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder in hoger beroep heeft aangevoerd over zijn privé- en familieleven nu te bespreken. De staatssecretaris zal namelijk opnieuw op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar moeten beslissen en daarvoor de vreemdeling moeten horen. Daarbij zal hij dat wat de vreemdeling verder in hoger beroep aan de orde heeft gesteld moeten betrekken. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 augustus 2020 in zaak nr. 19/7615;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 12 september 2019, V-[…];
V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,00 (zegge: zestienhonderdtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2021
572-920.