ECLI:NL:RBDHA:2022:4033

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
AWB 20/8750
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over verblijfsrecht van een minderjarig kind met Nederlandse nationaliteit en schending van de hoorplicht

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 28 april 2022, wordt de aanvraag van eiser tot afgifte van een verblijfsdocument afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Ghanese man, heeft een minderjarige dochter met de Nederlandse nationaliteit. Hij stelt dat hij recht heeft op verblijfsrecht op basis van zijn afhankelijkheid van zijn dochter, zoals vastgelegd in artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris de hoorplicht heeft geschonden door eiser niet te horen in de bezwaarfase, ondanks dat er twijfels bestonden over de afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn dochter. De rechtbank past de bestuurlijke lus toe, wat betekent dat de Staatssecretaris de gelegenheid krijgt om het gebrek in het besluit te herstellen. De rechtbank stelt een termijn van zes weken in voor het herstel van het besluit en houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak. De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak om zorgvuldig om te gaan met bewijsstukken die de afhankelijkheid van de eiser aantonen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/8750

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.J.A. Bakker),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Y.D. Ancion).

Procesverloop

In het besluit van 26 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
In het besluit van 23 november 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 21 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder zijn voor eiser verschenen referente en de moeder van referente.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum 1] en heeft de Ghanese nationaliteit. Hij heeft een minderjarige dochter: [naam persoon 1] (referente), geboren op [geboortedatum 2] . Referente is erkend door eiser en heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiser meent een van zijn minderjarige kind met de Nederlandse nationaliteit afhankelijk verblijfsrecht te hebben. Hij beroept zich op artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354 (arrest Chavez-Vilchez).
2. Verweerder heeft het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard omdat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij meer dan marginale zorgtaken verricht voor zijn dochter. Bovendien is er geen zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en referente, dat zij het grondgebied van de Unie moet verlaten indien aan eiser het gevraagde verblijfsdocument wordt geweigerd. Omdat eiser daarvoor onvoldoende aanwijzingen heeft overgelegd, hoefde verweerder die afhankelijkheidsrelatie verder ook niet te onderzoeken. Eiser heeft tegenstrijdige verklaringen afgelegd bij de politie. Uit de verklaring van de kinderopvang van referente blijkt niet hoe vaak en vanaf wanneer eiser referente brengt en/of ophaalt. Daarnaast zijn de brieven van familieleden en kennissen niet objectief. Gezien het voorgaande behoefde eiser in bezwaar niet gehoord te worden.
3. Eiser voert als beroepsgronden aan dat hij voldoende heeft aangetoond dat hij meer dan marginale zorgtaken voor referente verricht en dat er tussen hen beiden een afhankelijkheidsrelatie bestaat in de zin van het arrest Chavez Vilchez. Eiser heeft de vraagstelling bij de politie destijds verkeerd begrepen. Uit de overgelegde stukken en foto’s blijkt dat hij zijn dochter regelmatig ziet. Uit de verklaringen van de peuterspeelzaal en de kinderopvang blijkt dat eiser zijn dochter structureel brengt en ophaalt. Ten onrechte kent verweerder minder waarde toe aan de verklaringen van familie en kennissen. Verweerder had eiser moeten horen in bezwaar.
4.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraken met nummers ECLI:NL:RVS:2021:878 en ECLI:NL:RVS:2021:1192, volgt dat een bezwaar alleen ‘kennelijk’ ongegrond is als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander oordeel dan vervat in het primaire besluit. Werkinstructie 2019/16 ‘Horen en mandatering in bezwaar’, opgesteld door verweerder, vermeldt dat de hoorplicht een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarschriftprocedure en is het uitgangspunt daarom dat wordt gehoord. De gronden van artikel 7:3 van de Awb moeten terughoudend worden toegepast; bij twijfel doet het bestuursorgaan er goed aan tot horen over te gaan. Van horen wordt niet lichtvaardig afgezien. De beslissing om met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb van horen af te zien, dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is gesteld.
4.2.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag de volgende bewijsstukken overgelegd:
- een verklaring van de moeder, [naam persoon 2] , van 6 februari 2020 en 18 september 2020
- een verklaring van [naam persoon 3] van 7 september 2020 (kennis)
- een verklaring van [naam persoon 4] van 13 september 2020 (kennis)
- een verklaring van [naam persoon 5] van 17 september 2020 (kennis)
- een verklaring van [naam persoon 6] en [naam persoon 7] van 8 september 2020 (kennis)
- een verklaring van [naam persoon 8] van 8 september 2020 (kennis)
- een verklaring van [naam persoon 9] van 16 september 2020 (kennis)
- een verklaring van [naam persoon 10] van 13 september 2020 (familielid)
- een verklaring van [naam persoon 11] van 7 september 2020 (familielid)
- een verklaring van Kiddooz, [naam persoon 12] , van 28 januari 2020 (kinderopvang)
- een verklaring van pastoor [naam persoon 13] van 8 maart 2020 (kerk)
- een verklaring van RK de Regenboog, [naam persoon 14] , van 18 september 2020 (peuterspeelzaal)
- foto’s van eiser en referente
- een akte van geboorte van referente
- latere vermelding van erkenning
- uitkeringsspecificaties bijstandsuitkering moeder van december 2019 en januari 2020
Op 7 oktober 2021 heeft eiser nog ter aanvulling van zijn beroep de volgende bewijsstukken overgelegd:
- een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van de moeder van 6 september 2021
- loonstrook van moeder van september 2021
- werkrooster van moeder van oktober 2021
4.3.
Zowel de kinderopvang als de peuterspeelzaal van referente hebben verklaard dat eiser zijn dochter haalt en brengt. Dat kan worden gezien als een zorgtaak. In samenhang met de verklaringen van familie en vrienden kan in dit geval niet op voorhand worden gezegd dat er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kon leiden tot een ander oordeel dan vervat in het primaire besluit. De verklaringen roepen tenminste twijfel op over frequentie van deze zorgtaak. Dat dit vragen oproept bij verweerder blijkt ook uit het bestreden besluit:
‘’Uit deze verklaring blijkt immers niet wanneer u bent begonnen met het halen en brengen van uw kind naar deze school en eveneens niet hoe vaak u haar brengt en haalt.’’. Daarover had verweerder kunnen doorvragen op een hoorzitting. Daarom heeft verweerder ten onrechte afgezien van het horen van eiser.
5. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft, te weten: het schenden van de hoorplicht. De rechtbank ziet aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. De rechtbank zal verweerder op grond van artikel 8:51a van de Awb in de gelegenheid stellen het gebrek te herstellen. Verweerder dient, gelet op het bepaalde in artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb, zo spoedig mogelijk - te weten binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak - kenbaar te maken of van de gelegenheid tot herstel gebruik zal worden gemaakt. Indien verweerder ertoe besluit het geconstateerde gebrek te herstellen, dan bepaalt de rechtbank met toepassing van artikel 8:51a, tweede lid, van de Awb dat verweerder binnen zes weken na het verzenden van deze tussenuitspraak tot herstel van het gebrek zal moeten zijn overgegaan. Zes weken moet voldoende zijn om te voldoen aan de hoorplicht.
5.1
Op grond van artikel 8:51b, derde lid, van de Awb kan eiser binnen vier weken nadat verweerder heeft bericht op welke wijze de gebreken zijn hersteld, schriftelijk zijn zienswijze naar voren brengen over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld.
5.2
Indien verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid tot herstel, dan wel na het ongebruikt verstrijken van de termijn van twee weken voor het herstellen van het gebrek, zal de rechtbank binnen zes weken na het verstrijken van de gestelde termijn of het ontvangen van het bericht van verweerder einduitspraak doen.
5.3
Indien verweerder is overgegaan tot herstel van het gebrek, zal de rechtbank einduitspraak doen binnen zes weken na het verstrijken van de termijn van vier weken voor de zienswijze van eiser.
6. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing, inclusief beslissing op de voorlopige voorziening, aan tot de einduitspraak op beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- heropent het onderzoek;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze tussenuitspraak heeft overwogen onder de voorwaarde dat verweerder binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank te kennen geeft van die gelegenheid gebruik te willen maken;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Tchang, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak kunnen partijen géén hoger beroep instellen. Hoger beroep is alleen mogelijk tegelijk met het hoger beroep tegen de nog (eventueel) te wijzen einduitspraak.