ECLI:NL:RBDHA:2020:13232

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
AWB 20/4745
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering machtiging tot voorlopig verblijf voor Marokkaanse familieleden op basis van middelenvereiste

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 december 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de weigering van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor een Marokkaanse vrouw en haar dochter. Eiseres, geboren op een onbekende datum en houder van de Marokkaanse nationaliteit, heeft samen met haar minderjarige dochter, die ook de Marokkaanse nationaliteit bezit, beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit besluit, genomen op 19 mei 2020, verklaarde het bezwaar van eiseres tegen de eerdere afwijzing van haar mvv-aanvraag kennelijk ongegrond. De referent in deze zaak is de echtgenoot van eiseres, die sinds 16 maart 2001 in Nederland verblijft op basis van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van de referent voor de mvv van 23 juli 2019 is afgewezen, omdat niet voldaan werd aan het middelenvereiste. De referent heeft een arbeidsongeschiktheidsuitkering en een bijstandsuitkering, maar voldoet niet aan de voorwaarden voor vrijstelling van het middelenvereiste. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen individuele beoordeling heeft gemaakt van de financiële situatie van de referent. De rechtbank heeft deze stelling verworpen, verwijzend naar relevante jurisprudentie en het beleid van verweerder.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep ongegrond is, omdat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was om af te wijken van het middelenvereiste. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4745

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam 1], eiseres, V-nummer: [V-nummer], mede namens haar minderjarige dochter [Naam 2]
(gemachtigde: mr. J. Ruis),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigden: mr. M. Artan en mr. E. van Hoof).

Procesverloop

Bij besluit van 19 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de weigering om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Hoof.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum 1] en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Haar dochtertje is geboren op [geboortedatum 2] en bezit eveneens de Marokkaanse nationaliteit. De echtgenoot van eiseres, tevens de vader van haar dochtertje, is de heer [Naam 3]. Hij verblijft met ingang van 16 maart 2001 in Nederland op basis van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Hij is de referent in deze zaak.
2. In 2016 is ten behoeve van eiseres een visum voor kort verblijf aangevraagd. Deze aanvraag is afgewezen. Vervolgens is ten behoeve van eiseres een mvv voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ aangevraagd. Deze is in 2017 afgewezen. Dit staat in rechte vast.
3. Deze zaak gaat om de aanvraag van referent ten behoeve van eiseres van 23 juli 2019 om verlening van een mvv voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’. Bij besluit van 4 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding bestaat voor vrijstelling van het middelenvereiste en dat de weigering niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag betreffende de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard. Op wat eiseres daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Op grond van artikel 3.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) moet de referent zelfstandige, voldoende en duurzame middelen van bestaan hebben. Niet in geschil is dat referent niet aan deze voorwaarde voldoet. Hij heeft namelijk een arbeidsongeschiktheidsuitkering en aanvullend een bijstandsuitkering waarbij hij niet volledig is vrijgesteld van de plicht tot arbeidsinschakeling.
6. In artikel 3.22, tweede lid, van het Vb en in het beleid van verweerder onder B7/2.1.1 Vreemdelingencirculaire 2000 staat onder meer dat er vrijstelling van het middelenvereiste mogelijk is als de referent blijvend en volledig arbeidsongeschikt is. Niet in geschil is echter dat referent een WGA-uitkering heeft. Dit is een uitkering voor mensen die wel volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt zijn.
7. Eiseres voert echter aan dat verweerder ten onrechte geen individuele beoordeling heeft gemaakt. Volgens haar is het inkomen van referent voldoende om het hele gezin te kunnen onderhouden. Eiseres wijst hierbij op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaken
Chakroun(ECLI:EU:C:2010:117) en
Kachab(ECLI:EU:C:2016:285).
8. De rechtbank volgt eiseres niet in deze stelling omdat uit vaste jurisprudentie blijkt dat het beleid van verweerder over vrijstelling van het middelenvereiste in overeenstemming is met deze arresten. Bij wijze van voorbeeld wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1648). Anders dan eiseres stelt, is dan ook geen sprake van strijd met artikel 17 van de Richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn).
9. Gelet hierop kon verweerder uit het bezwaar, gelezen in relatie tot het primaire besluit, meteen afleiden dat het bezwaar ongegrond was. Om die reden heeft verweerder kunnen afzien van horen op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 december 2020.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.