ECLI:NL:RBZWB:2025:7327

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 oktober 2025
Publicatiedatum
29 oktober 2025
Zaaknummer
BRE 24/4653
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het hoorrecht bij aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot saldolijfrenteverzekering

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 oktober 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 312.215. Belanghebbende betwistte de hoogte van deze aanslag en stelde dat haar hoorrecht was geschonden, omdat zij niet was gehoord voordat de inspecteur zijn beslissing nam. De rechtbank oordeelt dat het hoorrecht inderdaad is geschonden, maar dat belanghebbende hierdoor niet in haar belangen is geschaad. De rechtbank concludeert dat de aanslag en de belastingrentebeschikking niet te hoog zijn vastgesteld, en dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht. De rechtbank legt uit dat de schending van het hoorrecht geen gevolgen heeft, omdat er geen verschil van mening bestond over de feiten en de waardering daarvan. De rechtbank wijst erop dat de inspecteur de waarde van de saldolijfrenteverzekering correct heeft vastgesteld op basis van de informatie van de verzekeraar, en dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de aanslag onjuist is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de inspecteur tot betaling van proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/4653

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: mr. drs. C.M.J.E.P. Meerts),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 19 april 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 312.215 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 429 (de aanslag). Bij de aanslag heeft de inspecteur € 4.055 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben gemachtigde en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur zijn mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of sprake is van schending van het hoorrecht en of de aanslag en de belastingrentebeschikking niet naar te hoge bedragen zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het hoorrecht van belanghebbende geschonden maar is belanghebbende daardoor niet in haar belangen geschaad. De rechtbank verbindt aan deze schending daarom geen gevolgen en behandelt de zaak inhoudelijk. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag en de belastingrentebeschikking niet te hoog zijn vastgesteld. Omdat het hoorrecht geschonden is, heeft belanghebbende wel recht op een proceskostenvergoeding en op vergoeding van het griffierecht. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft een saldolijfrenteverzekering afgesloten bij Nationale Nederlanden waarop bij de invoering van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (de Wet IB 2001) op grond van het overgangsrecht de wetgeving van de Wet op de Inkomstenbelasting IB 1964 (de Wet IB 1964) van toepassing is gebleven. [1]
3.1.
Per brieven met dagtekening 2 oktober 2020 en 1 maart 2021 is belanghebbende door Nationale Nederlanden geïnformeerd dat zij belasting in box 1 moet betalen over de waarde in het economische verkeer van de saldolijfrenteverzekering op 31 december 2020. In de brief van 1 maart 2021 is vermeld dat de waarde € 251.830 bedraagt. Deze waarde is door de verzekeraar aan de Belastingdienst gerenseigneerd. In de brief is daarnaast vermeld dat de saldolijfrenteverzekering niet kan worden afgekocht, omdat de uitbetaling van de periodieke uitkeringen al is begonnen. Tevens wordt toegelicht dat de saldolijfrenteverzekering vanaf 1 januari 2021 in box 3 valt en dat belanghebbende elk jaar belasting moet betalen over de waarde van de verzekering op 1 januari van het betreffende jaar. De waarde van de saldolijfrentepolis op 1 januari 2021 voor box 3 is berekend op € 160.404.
3.2.
De (voormalig) adviseur van belanghebbende heeft navraag gedaan bij Nationale Nederlanden over de saldolijfrenteverzekering. Per e-mail van 7 augustus 2021 heeft Nationale Nederlanden, voor zover van belang, als volgt gereageerd:
“1. De indicatieve afkoopwaarde per 1-9-2021 bedraagt € 191.030,00. Wat betreft het afkopen van de box 3 lijfrenteverzekering, heb ik aangegeven: Afkoop van een uitkerende lijfrenteverzekering is niet mogelijk. Bij hoge uitzondering willen we voor oud Saldolijfrenteverzekeringen  en dan ook per geval  bekijken of we toch een afkoopwaarde aanbieden. Maar dan moet in ieder geval aan de volgende 2 criteria worden voldaan: 1. Mevrouw [belanghebbende] kan de verschuldigde inkomstenbelasting niet uit eigen middelen betalen én 2. er is contact met de Belastingdienst geweest over een betalingsregeling, maar ook daar kan mevrouw [belanghebbende] niet aan voldoen. Kortom als mevrouw [belanghebbende] in de financiële problemen komt, dan zijn wij bereid om te overwegen of we akkoord kunnen gaan met afkoop van de box 3 lijfrenteverzekering. Als ik de bevestiging van het voldoen aan de 2 criteria ontvang, dan ga ik mijn best doen om intern een akkoord voor afkoop te bemachtigen. De bevestiging mag van mevrouw [belanghebbende], haar accountant of van jou komen.
(…)
3. De (box 1) waarde per 31-12-2020 bedraagt € 251.830,00. Het klopt dat deze waarde niet vooringevuld was.”
3.3.
De (voormalig) adviseur van belanghebbende en de inspecteur hebben op 8 december 2021 vooroverleg gevoerd over de in aanmerking te nemen waarde van de saldolijfrenteverzekering in box 1 in de aangifte IB/PVV 2020. Belanghebbende heeft de inspecteur verzocht de waarde te berekenen volgens de waarderingssystematiek van box 3 dan wel de indicatieve afkoopwaarde van de saldolijfrenteverzekering in aanmerking te nemen. Bij brief met dagtekening 15 december 2021 heeft de inspecteur het verzoek van belanghebbende afgewezen.
3.4.
Belanghebbende heeft op 10 januari 2022 de aangifte IB/PVV 2020 ingediend waarbij zij is uitgegaan van een box 1-inkomen van € 60.385 en een box 3-inkomen van € 429.
3.5.
De inspecteur is afgeweken van de aangifte en heeft op 4 augustus 2023 de aanslag IB/PVV 2020 opgelegd, berekend naar een belastbaar box 1-inkomen van € 312.215 [2] . De inspecteur heeft zich daarbij gebaseerd op een renseignement van Nationale Nederlanden waarop is vermeld dat de saldolijfrenteverzekering op 31 december 2020 een waarde had van € 251.830.
3.6.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende aangegeven dat zij gehoord wilde worden.
3.7.
In de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur belanghebbende gewezen op haar hoorrecht. In deze brief met dagtekening 27 maart 2024 staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
‘Voordat ik een definitieve beslissing neem, mag u uw bezwaar nog mondeling toelichten in een hoorgesprek. Dit gesprek kan plaatsvinden op een kantoor van de Belastingdienst, via de telefoon of via een videoverbinding. Als u hiervan gebruik wilt maken, neem dan vóór 11 april 2024 contact met mij op om een afspraak in te plannen.’
3.8.
Belanghebbende heeft niet op de brief van 27 maart 2024 gereageerd. De inspecteur heeft op 19 april 2024 uitspraak op bezwaar gedaan zonder belanghebbende vooraf gehoord te hebben.

Motivering

Hoorrecht
4. Belanghebbende stelt dat het hoorrecht is geschonden en verzoekt de rechtbank daarom de zaak naar de inspecteur terug te wijzen. De inspecteur is van mening dat zich geen schending van het hoorrecht heeft voorgedaan omdat belanghebbende niet heeft gereageerd op de brief van 27 maart 2024.
4.1.
Uit vaste rechtspraak volgt dat het enkele feit dat een belanghebbende die heeft verzocht om gehoord te worden niet op een uitnodiging voor het inplannen van een hoorgesprek heeft gereageerd onvoldoende is om hieruit af te leiden dat stilzwijgend afstand is gedaan van het recht om te worden gehoord. [3]
4.2.
De omstandigheid dat belanghebbende niet heeft gereageerd op de brief van 27 maart 2024 heeft daarom niet tot gevolg dat de inspecteur voorbij kon gaan aan het verzoek om gehoord te worden. Naar het oordeel van de rechtbank is het hoorrecht dan ook geschonden.
4.3.
De rechtbank overweegt dat, wanneer het horen ten onrechte achterwege is gelaten, in beginsel terugwijzing naar de inspecteur moet volgen. De rechtbank kan evenwel aan het gebrek van het niet horen voorbij gaan indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld. [4] Hiervan is sprake als ten aanzien van de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de inspecteur en de belastingplichtige (uiteindelijk) geen verschil van mening bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt. De rechtbank concludeert dat die situatie zich hier voordoet en overweegt als volgt.
4.4.
Het geschil betreft het in aanmerking te nemen bedrag van de waarde in het economisch verkeer van de saldolijfrenteverzekering in box 1 op 31 december 2020. De inspecteur heeft de door Nationale Nederlanden gerenseigneerde waarde in aanmerking genomen en onbetwist gesteld dat hem ten aanzien van de waardering van saldolijfrenteverzekering geen beleidsvrijheid toekomt. De verzekeraar heeft deze waarde berekend op actuariële basis. Belanghebbende heeft de uitkomst van deze actuariële berekening als zodanig niet betwist. Ter zitting heeft belanghebbende verklaart geen nieuwe actuariële berekening te hebben gemaakt. Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat de waarde in het economisch verkeer berekend dient te worden op basis van de waarderingsmethodiek zoals opgenomen in de Wet IB 2001 dan wel de afkoopwaarde zoals berekend door de verzekeraar in 2021. De inspecteur heeft de uitkomst van deze berekeningen als zodanig niet betwist.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat slechts de van toepassing zijnde waarderingssystematiek in geschil is. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank geen feiten gesteld waaruit volgt dat zij door de gang van zaken in de bezwaarfase is benadeeld. Het houden van een hoorgesprek voegt in dit geval volgens de rechtbank dan ook niets toe en zal enkel leiden tot een verlenging van de procedure. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende door het niet horen niet in haar belangen geschaad. De rechtbank zal daarom aan de schending van het hoorrecht geen gevolgen verbinden. [5]
De waarde van de saldolijfrenteverzekering
4.6.
Bij de invoering van de Wet IB 2001 zijn de fiscale regels voor lijfrenten waarvan de premies geheel of gedeeltelijk niet aftrekbaar waren (saldolijfrenten) veranderd. Bij de heffing over een saldolijfrente werd voorheen gebruik gemaakt van de ‘saldomethode’ zoals die gold onder de Wet IB 1964. [6] De saldomethode houdt in dat belasting wordt betaald over de uitkeringen of afkoopsom als het totale bedrag daarvan hoger is dan het bedrag van de oorspronkelijk betaalde (niet in aftrek gekomen) premie of aankoopsom. Op grond van het overgangsrecht zoals dat in de Invoeringswet is vastgelegd, worden saldolijfrenteverzekeringen die vóór 14 september 1999 zijn afgesloten vanaf de invoering van de Wet IB 2001 belast in box 1 volgens voornoemde saldomethode. [7] Dit is ook het geval als een dergelijke lijfrente onder de Wet IB 2001 zou kwalificeren als een vermogensbestanddeel in box 3. In de Invoeringswet is opgenomen dat het overgangsrecht voor saldolijfrenten na 20 jaar eindigt. Het saldo van de waarde in het economische verkeer per 31 december 2020 minus (het restant van) de ingelegde premie wordt dan in de heffing in box 1 betrokken. Vanaf januari 2021 zijn de uitkeringen onbelast in box 1, maar behoort de waarde van de polis op 1 januari van het belastingjaar tot het vermogen in box 3. [8] Op verzoek van belanghebbende wordt een tarief van 45% toegepast bij de heffing over het resterende saldo per 31 december 2020. [9]
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een zuivere saldolijfrente-verzekering die vóór 14 september 1999 is gesloten. Tevens is niet in geschil dat belanghebbende in verband met het einde van het overgangsrecht belasting in box 1 moet betalen over de resterende waarde van de saldolijfrenteverzekering. Partijen verschillen van mening over de hoogte van het bedrag dat in de heffing moet worden betrokken.
4.8.
Belanghebbende is van mening dat de waarde van de saldolijfrenteverzekering op 31 december 2020 niet hoger kan zijn dan € 160.404, zijnde de waarde in box 3 per 1 januari 2021, dan wel niet hoger dan € 191.030, zijnde de indicatieve afkoopwaarde (zie 3.2). De inspecteur stelt dat hij op grond van de wettelijke bepalingen terecht is uitgegaan van de waarde in het economische verkeer zoals bij renseignement door Nationale Nederland is doorgegeven. De inspecteur beroept zich op omkering en verzwaring van de bewijslast omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.9.
De rechtbank stelt voorop dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet is dan wel zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. [10]
4.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat belanghebbende de saldolijfrenteverzekering in de aangifte IB/PVV 2020 had moeten opnemen, maar dat zij dit niet heeft gedaan. De door belanghebbende ingediende aangifte bevat daarmee een inhoudelijk gebrek. Belanghebbende heeft de door de inspecteur vastgestelde waarde van de saldolijfrenteverzekering betwist en heeft gesteld dat deze waarde € 160.404 dan wel € 191.030 moet zijn. Gelet op de hoogte van deze bedragen leidt het inhoudelijke gebrek in de aangifte er toe dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de volgens belanghebbende op grond van elk van de genoemde bedragen daadwerkelijk verschuldigde IB/PVV. Het bedrag aan belasting dat als gevolg van het inhoudelijke gebrek niet is geheven is, uitgaande van deze bedragen, op zichzelf beschouwd ook aanzienlijk.
4.11.
Tevens staat vast dat belanghebbende vóór het indienen van de aangifte IB/PVV 2020 vooroverleg met de inspecteur heeft gevoerd over de saldolijfrenteverzekering en dat belanghebbende de aangifte heeft ingediend nadat het standpunt van de inspecteur haar bekend was geworden. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende zich ten tijde van het doen van de aangifte bewust was, dan wel moet zijn geweest, van het inhoudelijke gebrek in de aangifte.
4.12.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan.
4.13.
Aangezien belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval dient de rechtbank te beoordelen (1) of sprake is van een redelijke, niet willekeurige schatting door de inspecteur en (2) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de aanslag, zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, onjuist is. [11]
4.14.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft de waarde van de saldolijfrenteverzekering per 31 december 2020 vastgesteld op basis van het renseignement van Nationale Nederlanden. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de waarde van de saldolijfrenteverzekering niet onredelijk heeft vastgesteld.
4.15.
Belanghebbende dient vervolgens te doen blijken dat de door de inspecteur vastgestelde waarde van de saldolijfrenteverzekering per 31 december 2020 onjuist is. Belanghebbende heeft deze waarde betwist door te stellen dat de box 3-waarde per 1 januari 2021 in aanmerking moet worden genomen. Dit betoog slaagt niet. Het verschil in berekening van de afrekenverplichting in box 1 per 31 december 2020 en de waarde van de saldolijfrenteverzekering in box 3 per 1 januari 2021 wordt veroorzaakt door een verschil in waarderingsmethode zoals dat volgt uit de toepasselijke wetgeving. De waarde per 31 december 2020 is de waarde in het economische verkeer. De waarde per 1 januari 2021 wordt bepaald met toepassing van de tabellen van artikel 19 van het Uitvoeringsbesluit IB 2001. [12] Deze tabellen zijn sinds de invoering in 2001 niet aangepast en gebaseerd op de toenmalige levensverwachting en op een rekenrente van 4%. Deze factoren leiden ertoe dat de waarde van de saldolijfrenteverzekering bij toepassing van de tabellen aanmerkelijk lager is dan de waarde in het economische verkeer zoals actuarieel berekend door de verzekeraar.
4.16.
Het standpunt van belanghebbende, dat de indicatieve afkoopwaarde van de saldolijfrenteverzekering in aanmerking moet worden genomen, volgt de rechtbank ook niet. Er heeft immers geen afkoop plaatsgevonden en belanghebbende heeft dit bedrag dus ook niet ontvangen.
4.17.
Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank daarom niet aan de verzwaarde bewijslast voldaan en heeft niet doen blijken dat de door de inspecteur vastgestelde waarde van de saldolijfrenteverzekering onjuist is.
Individuele en buitensporige last
4.18.
Belanghebbende stelt ten slotte dat de heffing over de saldolijfrenteverzekering in box 1 in haar geval heeft geleid tot een individuele en buitensporige last en daarom strijdig is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. [13]
4.19.
Van een individuele en buitensporige last is slechts sprake indien zich bij belanghebbende bijzondere, niet voor alle met deze heffing geconfronteerde belastingplichtigen, feiten en omstandigheden voordoen, en de heffing zich in haar geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Of dit laatste zich voordoet, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De heffing moet worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van een belastingplichtige. [14] Hierbij dient in aanmerking genomen te worden of en in hoeverre belanghebbende een zodanig laag inkomen heeft dat zij op haar vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te voldoen.
4.20.
Op belanghebbende rust de bewijslast dat de last van de heffing zich in haar geval sterker laat voelen dan in het algemeen en dat daarmee sprake is van een individuele en buitensporige last. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat zij over onvoldoende liquide middelen beschikt om de belasting te voldoen. Daarnaast stelt belanghebbende dat het onduidelijk is hoeveel uitkeringen zij nog tot haar overlijden zal ontvangen, waardoor de heffingsgrondslag voor de afrekenverplichting mogelijk vele malen hoger is dan het bedrag aan daadwerkelijk genoten uitkeringen, terwijl haar nalatenschap waarschijnlijk nauwelijks tot geen middelen zal bevatten.
4.21.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende inkomen heeft verkregen in de vorm van een vermogensrecht. Belanghebbende kan met de verkrijging van dit recht de over de afrekenverplichting verschuldigde IB/PVV van € 112.701 niet voldoen, waardoor zij bij betaling van de aanslag IB/PVV 2020 dient in te teren op haar vermogen. Daartegenover staat dat zij uit de saldolijfrenteverzekering periodieke uitkeringen ontvangt tot de datum van overlijden. De actuarieel berekende waarde van dit vermogensrecht bedraagt per 31 december 2020 € 251.830 (en is per 1 januari 2021 in de grondslag in box 3 in aanmerking genomen tegen een waarde van € 160.404).
4.22.
Belanghebbende heeft gesteld dat onbekend is hoeveel zij tot haar overlijden nog uit de saldolijfrentepolis nog zal ontvangen. De rechtbank stelt vast dat een actuariële waarde berekening wordt gebaseerd op een sterftetabel, waardoor met het sterfterisico van belanghebbende rekening wordt gehouden, en ter zitting is vastgesteld dat belanghebbende in leven is en uitkeringen uit de saldolijfrente geniet.
4.23.
De rechtbank is het met belanghebbende eens dat de heffing over de saldolijfrenteverzekering bij de aanslag IB/PVV 2020 tot liquiditeitsproblemen kan leiden. Immers, het verzamelinkomen van belanghebbende zonder inbegrip van de afrekenverplichting in dat jaar lijkt onvoldoende te zijn om de belasting te kunnen betalen. Andere belastingplichtigen die in dezelfde situatie verkeren kunnen echter ook met dergelijke invorderingsproblemen te maken krijgen. De inspecteur heeft desgevraagd ter zitting toegelicht dat voor deze gevallen een mogelijkheid bestaat tot het aanvragen van een persoonlijke betalingsregeling. De rechtbank stelt daarnaast vast dat belanghebbende eventueel nog een mogelijkheid had om, bij uitzondering, de saldolijfrenteverzekering voor € 191.030 af te kopen (zie 3.2), zodat zij over voldoende eigen middelen zou beschikken om de belastingheffing te voldoen. Dit heeft zij echter niet gedaan.
4.24.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende een recht op toekomstige uitkeringen heeft verkregen en de inspecteur haar met betrekking tot de hierover in eenmaal verschuldigde IB/PVV een betalingsregeling heeft aangeboden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook niet aannemelijk gemaakt dat, in vergelijking met andere belastingplichtigen die ook door deze heffing zijn geraakt, de last van de heffing over de saldolijfrenteverzekering in box 1 zich in haar geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Alles overwegende is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een individuele en buitensporige last.
4.25.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwegen is de aanslag IB/PVV 2020 niet naar een te hoog bedrag vastgesteld.
Belastingrente
4.26.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrentebeschikking. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de aanslag en belastingrentebeschikking in stand blijven.
5.1.
Omdat sprake was van een gebrek en de rechtbank artikel 6:22 van de Awb heeft toegepast, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. Belanghebbende heeft recht op 1 punt voor het bezwaarschrift (met een waarde van € 647), 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting (met een waarde van € 907). De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een gemiddelde zaak en kent daarom een wegingsfactor 1 toe. [15] Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.461.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.461 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 51 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 29 oktober 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [16]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel O, eerste lid, aanhef en letter c, van de Invoeringswet Wet IB 2001 (de Invoeringswet).
2.€ 60.385 + € 251.830
3.Vgl. onder meer Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:524 en Hoge Raad 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751.
4.Vgl. Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495.
5.Zie artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
6.Artikel 45, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 1964.
7.Hoofdstuk 2, artikel I, afdeling O, vijfde lid, van de Invoeringswet.
8.Hoofdstuk 2, artikel I, afdeling, Q, tweede lid, van de Invoeringswet.
9.Hoofdstuk 2, artikel I, afdeling Q, derde lid, van de Invoeringswet.
10.Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083 en Hoge Raad 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:17.
11.Vgl. Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401.
12.Zie ook artikel 5.23 van de Wet IB 2001.
13.Europees Verdrag van de Rechten van de Mens.
14.Vgl. onder meer Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511 en Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047.
15.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 augustus 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2524.
16.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.