In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juli 2025 uitspraak gedaan in de zaken met de nummers 25/522 en 25/523, waarbij belanghebbende, een buitenlandse fonds uit Duitsland, in beroep ging tegen de afwijzing van zijn verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2020 en 2021. De inspecteur van de belastingdienst had op 9 januari 2025 het bezwaar van belanghebbende afgewezen, wat leidde tot deze rechtszaak. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend, en heeft dit oordeel onderbouwd met verwijzingen naar relevante wetgeving en jurisprudentie, waaronder uitspraken van de Hoge Raad. Belanghebbende stelde dat hij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat hij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de Hoge Raad eerder heeft beslist dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit belanghebbende niet zou baten. De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat de redelijke behandeltermijn niet was overschreden. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting, geen vergoeding van rente en ook geen terugbetaling van griffierecht of proceskosten.