In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende uit Duitsland en de inspecteur van de belastingdienst. De belanghebbende had beroep aangetekend tegen de uitspraken van de inspecteur van 9 en 23 januari 2025, die de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2018 tot en met 2022 had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht geen teruggaven had verleend, omdat de belanghebbende niet vergelijkbaar was met een fiscale beleggingsinstelling (fbi) en de Hoge Raad had geoordeeld dat het vrije verkeer van kapitaal niet werd belemmerd door het feit dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank concludeerde dat er geen recht op teruggaaf van dividendbelasting bestond en dat de beroepen ongegrond waren. De belanghebbende kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier.