Uitspraak
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2025 in de zaken tussen
de inspecteur van de belastingdienst (de inspecteur).
Inleiding
- 2020 (zaaknummer 24/7991);
- 2021 (zaaknummer 24/7992);
- 2022 (zaaknummer 24/7993).
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende uit het Verenigd Koninkrijk en de inspecteur van de belastingdienst. De belanghebbende had beroep aangetekend tegen de uitspraken van de inspecteur van 21 oktober 2024, die de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2020, 2021 en 2022 had afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend. De belanghebbende stelde dat zij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de Hoge Raad eerder heeft beslist dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van deze eerdere rechtspraak en heeft de stellingen van de belanghebbende verworpen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, wat betekent dat de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt.