In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, een buitenlandse entiteit, had beroep aangetekend tegen de beslissing van de inspecteur van de belastingdienst, die de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2014 tot en met 2018 had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht geen teruggaven had verleend, waarbij zij zich baseerde op de uitspraken van de Hoge Raad en het Unierecht. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet vergelijkbaar was met een fiscale beleggingsinstelling (fbi) en dat de afdrachtvermindering niet in strijd was met het vrije verkeer van kapitaal. De rechtbank merkte op dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering, dit de belanghebbende niet zou baten, omdat de teruggaafverzoeken terecht waren afgewezen. De rechtbank verwierp ook de stelling van de belanghebbende dat er sprake was van verboden staatssteun aan binnenlandse beleggingsfondsen. De rechtbank concludeerde dat de beroepen ongegrond waren en dat de belanghebbende geen recht had op teruggaaf van dividendbelasting of vergoeding van proceskosten.