ECLI:NL:RBZWB:2025:3674
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Teruggaaf van dividendbelasting en de toepassing van het Unierecht
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. dr. T.C. Gerverdinck, heeft beroep aangetekend tegen de beslissing van de inspecteur van de belastingdienst, die op 15 maart 2024 het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting over het jaar 2020 had afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur terecht geen teruggaaf heeft verleend. De belanghebbende stelde dat hij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat hij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat het overgangsrecht van de wet Overige fiscale maatregelen 2008 van toepassing is en dat de Hoge Raad heeft bepaald dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering.
De rechtbank heeft verder overwogen dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen en heeft de eerdere uitspraken van de Hoge Raad en het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in overweging genomen. De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat de redelijke behandeltermijn niet was overschreden. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting en ook geen proceskostenvergoeding ontvangt.