In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juni 2025 uitspraak gedaan in de zaken 24/478 en 24/479, waarin belanghebbende, een buitenlandse beleggingsinstelling, beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2018 en 2019. De inspecteur van de belastingdienst had op 30 november 2023 de verzoeken afgewezen, waarop belanghebbende in beroep ging. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend. Belanghebbende stelde dat zij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de Hoge Raad in eerdere uitspraken heeft bepaald dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering, en dat dit niet in strijd is met het vrije verkeer van kapitaal.
De rechtbank heeft verder overwogen dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit belanghebbende niet zou baten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen, en heeft de argumenten van belanghebbende met betrekking tot staatssteun verworpen. De rechtbank concludeert dat de beroepen ongegrond zijn en dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.