In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, een buitenlandse entiteit, had beroepschriften ingediend tegen de uitspraken van de inspecteur van de belastingdienst, die verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2012 tot en met 2017 had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht geen teruggaven had verleend, waarbij zij zich baseerde op het Unierecht en eerdere uitspraken van de Hoge Raad. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet vergelijkbaar was met een fiscale beleggingsinstelling (fbi) en dat de afdrachtvermindering niet in strijd was met het vrije verkeer van kapitaal. De rechtbank merkte op dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering, dit de belanghebbende niet zou baten, omdat de teruggaafverzoeken terecht waren afgewezen. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting af, evenals de verzoeken om vergoeding van proceskosten en griffierecht. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.