In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een buitenlandse belanghebbende en de inspecteur van de belastingdienst over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, gevestigd in Duitsland, had een beroepschrift ingediend tegen de uitspraak van de inspecteur van 19 april 2024, waarin de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2018, 2019 en 2020 waren afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend, en heeft dit oordeel onderbouwd met verwijzingen naar relevante wetgeving en jurisprudentie, waaronder uitspraken van de Hoge Raad.
De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende, hoewel zij zich beroept op het Unierecht en stelt vergelijkbaar te zijn met een fiscale beleggingsinstelling, niet in aanmerking komt voor teruggaaf van dividendbelasting. De rechtbank heeft de argumenten van de belanghebbende tegen de beslissing van de Hoge Raad verworpen en geconcludeerd dat er geen recht bestaat op teruggaaf. Dit betekent dat de belanghebbende ook geen recht heeft op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat inhoudt dat het griffierecht niet wordt teruggegeven en er geen vergoeding van proceskosten wordt toegekend.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch binnen zes weken na verzending van de uitspraak.