In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een buitenlandse belanghebbende en de inspecteur van de belastingdienst over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, gevestigd in Duitsland, had een beroepschrift ingediend tegen de afwijzing van zijn verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2018, 2019 en 2020. De inspecteur had deze verzoeken afgewezen, en de rechtbank heeft geoordeeld dat deze afwijzing terecht was. De rechtbank overwoog dat de belanghebbende, hoewel hij zich beroept op het Unierecht, niet in aanmerking komt voor teruggaaf omdat hij niet vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi) en dat de Hoge Raad eerder heeft beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door de afwezigheid van een tegemoetkoming voor buitenlandse beleggingsinstellingen. De rechtbank concludeerde dat er geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting en dat de belanghebbende ook geen recht heeft op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De beroepen zijn ongegrond verklaard, en de belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug en ook geen vergoeding van proceskosten.