In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 maart 2025 uitspraak gedaan in de zaken met de nummers 24/4675 tot en met 24/4677, waarbij belanghebbende, een buitenlandse fiscale entiteit uit Duitsland, beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2018, 2019 en 2020. De inspecteur van de belastingdienst had eerder op 17 april 2024 de bezwaren van belanghebbende afgewezen. Tijdens de procedure heeft de rechtbank vastgesteld dat de inspecteur en belanghebbende hebben afgezien van een zitting, zoals toegestaan onder artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft vervolgens de argumenten van belanghebbende beoordeeld, die stelde dat hij recht had op teruggaaf van dividendbelasting op basis van het Unierecht, omdat hij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere uitspraken van de Hoge Raad, waarin is vastgesteld dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor tegemoetkomingen op basis van de regeling van de afdrachtvermindering, omdat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen of om anders te oordelen dan de Hoge Raad. De rechtbank concludeert dat er geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting en dat belanghebbende ook geen recht heeft op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De beroepen zijn ongegrond verklaard, en belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug, noch een vergoeding van proceskosten.