In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de belastingdienst over de teruggaaf van dividendbelasting voor de jaren 2018, 2019 en 2020. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. dr. T.C. Gerverdinck, heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting, die door de inspecteur op 15 januari 2024 was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht om op zitting te worden gehoord, en dat de zitting op basis van artikel 8:57 van de Awb achterwege is gebleven.
De rechtbank heeft in haar beoordeling geconcludeerd dat de inspecteur terecht geen teruggaven van dividendbelasting heeft verleend. De belanghebbende heeft aangevoerd dat hij recht heeft op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat hij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Hoge Raad eerder heeft beslist dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering, en dat dit ook van toepassing is op de belanghebbende.
De rechtbank heeft verder opgemerkt dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting en ook geen vergoeding van proceskosten of griffierecht terugkrijgt. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.