In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 maart 2025 uitspraak gedaan in de zaken met de nummers 24/2599 tot en met 24/2601, waarbij belanghebbende, een buitenlandse partij uit Duitsland, beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2018, 2019 en 2020. De inspecteur van de belastingdienst had op 15 januari 2024 de bezwaren van belanghebbende afgewezen. Belanghebbende stelde dat zij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad, waarin is vastgesteld dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor tegemoetkomingen op basis van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank concludeert dat er geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting en dat belanghebbende ook geen recht heeft op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De beroepen zijn ongegrond verklaard, en belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug, noch een vergoeding van proceskosten.