In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 maart 2025 uitspraak gedaan in de zaken met de nummers 24/2498 en 24/2499. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. dr. T.C. Gerverdinck, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de inspecteur van de belastingdienst, die op 8 januari 2024 de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2018 en 2019 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht om op zitting te worden gehoord, en dat de zitting met toepassing van artikel 8:57 van de Awb achterwege is gebleven.
De rechtbank heeft de argumenten van de belanghebbende beoordeeld, waarbij deze stelde dat er recht op teruggaaf van dividendbelasting zou moeten zijn op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank concludeert echter dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere uitspraken van de Hoge Raad, die hebben vastgesteld dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor tegemoetkomingen op grond van de regeling van de afdrachtvermindering.
De rechtbank heeft ook opgemerkt dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank heeft de overige verweren van de inspecteur niet verder behandeld, omdat er geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat betekent dat de belanghebbende geen griffierecht terugkrijgt en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.