In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 maart 2025 uitspraak gedaan in de zaken met de nummers 24/1931 en 24/1932, waarbij belanghebbende een beroepschrift had ingediend tegen de beslissing van de inspecteur van de belastingdienst. De inspecteur had op 29 december 2023 de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2021 en 2022 afgewezen. Belanghebbende stelde dat zij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank oordeelde echter dat de inspecteur terecht geen teruggaven had verleend. De rechtbank verwees naar de Hoge Raad, die had geoordeeld dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank concludeerde dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering, dit belanghebbende niet zou baten, omdat de tegemoetkoming voor een fbi nooit hoger kan zijn dan het bedrag aan dividendbelasting dat zij heeft ingehouden. De rechtbank wees ook de stelling van belanghebbende af dat er sprake was van verboden staatssteun aan binnenlandse beleggingsfondsen. De rechtbank concludeerde dat de beroepen van belanghebbende ongegrond waren en dat zij geen recht had op teruggaaf van dividendbelasting of vergoeding van proceskosten.