In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, een buitenlandse entiteit, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2015, 2016 en 2017. De inspecteur van de belastingdienst had deze verzoeken afgewezen, en de rechtbank moest beoordelen of deze afwijzing terecht was.
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht geen teruggaven van dividendbelasting had verleend. De belanghebbende stelde dat hij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat hij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank verwees naar het overgangsrecht van de wet Overige fiscale maatregelen 2008 en de uitspraak van de Hoge Raad, die stelde dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering.
De rechtbank concludeerde dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank merkte op dat de uitvoering van rechtspraak niet kan worden aangemerkt als staatssteun en dat de uitleg van de Unierechtelijke bepalingen leidde tot de afwijzing van de teruggaafverzoeken. De beroepen van de belanghebbende werden ongegrond verklaard, en hij kreeg geen vergoeding van griffierecht of proceskosten.