In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende uit Luxemburg en de inspecteur van de belastingdienst over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende had beroepschriften ingediend tegen de uitspraken van de inspecteur van 9 oktober 2023, die de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2015 tot en met 2018 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht om op zitting te worden gehoord, en dat de belanghebbende ook geen gebruik heeft gemaakt van het recht om gehoord te worden. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van het Unierecht en de Nederlandse wetgeving, en geconcludeerd dat de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad, waarin is bepaald dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank heeft ook overwogen dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat betekent dat de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.