In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 november 2024 uitspraak gedaan in de beroepschriften van een belanghebbende uit Duitsland tegen de afwijzing van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2018 en 2019. De inspecteur van de belastingdienst had op 20 november 2023 de bezwaren van de belanghebbende afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend. Belanghebbende stelde dat hij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat hij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de Hoge Raad eerder heeft beslist dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering.
De rechtbank heeft verder overwogen dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. Ook de stelling van de belanghebbende dat er sprake is van verboden staatssteun aan binnenlandse beleggingsfondsen, werd door de rechtbank verworpen. De rechtbank concludeert dat de uitvoering van rechtspraak niet kan worden aangemerkt als een steunmaatregel van de Staat in de zin van artikel 107 VWEU.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.